In: Documentum, februari 2004

 

Boekbespreking Afwachten of verwachten?

 

Rinie van Reenen

 

‘Het ongeloof (…) dringt er bij de ziel op aan wijs, behoedzaam, weloverwogen en verstandig te zijn en ervoor op te passen om al te haastig te durven gelov. ‘Wees er zeker van,’ zo zegt zij, ‘dat God u liefheeft; klem u aan geen enkele belofte vast, totdat u daartoe door God gedwongen wordt; wees ook niet zeker van uw zaligheid, maar twijfel daar steeds aan, ook al is het getuigenis van de Heere dikwijs aan u bevestigd. Leef niet door het geloof, maar door het gevoel en wanneer u niet kunt zien of voelen, vrees en wantrouw dan, verdenk alles en twijfel daaraan.’’

J. Bunyan

 

‘Het resultaat is opnieuw een reeks citaten van oudvaders ().’

K. van der Zwaag (671)

 

Inleiding

 

Een uitgebreide boekbespreking van een lijvig boek getiteld Afwachten of verwachten? De toe-eigening des heils in theologisch en historisch perspectief. Over de dikte van het boek (ruim 1000 pagina’s) en de uitgebreidheid van het notenapparaat heeft menige recensent zich al verwonderd. Dat hoef ik dus niet meer te doen.

Deze bespreking dreigt te gaan lijden aan hetzelfde probleem: ze is dermate omvangrijk dat bijna niemand bereid is haar geheel te lezen. Eerst steek ik daarom een hart onder de riem: ik heb het betreffende boek helemaal uitgelezen, dus moet het mogelijk zijn om door dit artikel heen te komen. Vervolgens geef ik een leestip. Het zou zinnig kunnen zijn dit artikel op dezelfde wijze te lezen als dat bij het te bespreken boek mogelijk aanbevelenswaardig is: kijk de paragraafkoppen langs en selecteer wat je relevant lijkt.

Dit artikel bestaat uit een drietal hoofdgedeelten. Allereerst een (zo objectief mogelijke) bespreking van het boek. Vervolgens ga ik in op de ontvangst. Omdat het product van Van der Zwaags arbeid het nodige stof deed opwaaien, leek het me informatief om ook op de reacties in te gaan. Tenslotte – voorafgaand aan de slotbeschouwing – geef ik mijn eigen mening over het boek.

Van der Zwaag citeert. Hij neemt dus niet expliciet een standpunt in, maar ‘laat de conclusie over aan de lezer’[1]. Omdat er door zijn betoog desondanks wel een vuurrode draad loopt, zal ik deze lijn (naar mijn mening terecht) identificeren met de mening van Van der Zwaag.

Rest mij, voordat de lezer aan het inhoudelijke gedeelte van dit artikel begint, te zeggen, dat ik ten allen tijde open sta voor kritiek. Reacties zijn hartelijk welkom.

 

1.  Auteur

 

Het boek is geschreven door de RD-kerkredacteur Klaas van der Zwaag (1955), die na zijn studie filosofie (met kerkgeschiedenis als bijvak) gepromoveerd is op een disputatie over interpretaties van Artikel 36 (NGB). Hij is lid van de Gereformeerde Gemeente in Barneveld.

Het boek komt niet zozeer voort uit de behoefte tot wetenschappelijke arbeid, maar vooral uit de praktijk van het kerkganger-zijn: ‘In een grote gemeente als de onze waren elk jaar veel sterfgevallen. Meestal was het lot van de overledene – hemel of hel? – onbekend. Men liet dat ook liggen. Mij greep dat aan.’[2] Vragen omtrent de toe-eigening van het heil hielden Van der Zwaag dan ook al bezig vanaf zijn studententijd, hoewel er pas enkele jaren terug een sterke drang kwam om daar een boek aan te wijden: ‘Toen kwam ik persoonlijk tot helderheid inzake het geloof. Ik ging zien dat Christus gewillig is om zondaren zalig te maken. Dat werd voor mij doorslaggevend. Vanaf die tijd ervoer ik een sterke behoefte om anderen door te geven wat ik had opgediept.’[3] 

‘Wat hem (Van der Zwaag, RvR) vooral trof was, dat op tal van vragen die speelden in het verleden een evenwichtig antwoord gegeven is. Na het afronden van zijn proefschrift in 1999 leefde bij hem daarom ‘de wens alles in kaart te brengen’ en de mensen te verlossen van ‘de krampachtige discussies’ die op dit moment worden gevoerd. Van der Zwaag hoopt dat zijn boek leidt tot een afsluiting van 150 jaar discussie.’[4]

 

2. Boek

2.1 Titel

Afwachten of verwachten. ‘We behandelen het onderwerp onder het motto verwachting en afwachting. (…) Het eerste woord slaat op het verwachtingsvol uitzien naar wat God uit vrije genade schenkt, het tweede op het lijdelijk afwachten’ (22). Hiermee omschrijft Van der Zwaag het dilemma van de menselijke verantwoordelijkheid aangaande de toe-eigening.

Hij is van mening dat er twee klippen zijn die vermeden moeten worden, namelijk die van het remonstrantisme en van het hypercalvinisme (1034). Er is slechts een smalle doorgang tussen activisme en lijdelijkheid, tussen enerzijds de overwaardering van de menselijke verantwoordelijkheid en vrije wil en anderzijds de eenzijdige benadrukking van het werk van de Geest.

De remedie is dan het gelovig verwachten. Dus niet niets doen, maar tegelijkertijd wel niets doen, omdat je weet dat alleen God het moet en kan doen.

 

2.2 Doel(groep)

Afgezien van de inhoud van Van der Zwaags betoog, is het doel vooral ‘hernieuwde kennisname van de wortels van de gereformeerde traditie’ (1038). De huidige reformatorische kerken zijn niet de eerste kerken, maar ze staan in een 2000 jaar oude traditie, waarin veel waardevols geschreven is. Op veel discussies die nu gevoerd worden, werd 300 jaar geleden al een antwoord gegeven, en dat nog wel binnen de begrensde eigen traditie. We hoeven dus niet zelf alles te bedenken, en ook hoeven we ‘voor een ruime evangelieprediking ons oor niet te luisteren te leggen bij de evangelische stromingen’ (23).

Daarmee kom ik bij de inhoudelijke kant van het doel. Van der Zwaag pleit gezien het laatste citaat voor een ruime evangelieverkondiging. Hij hoopt dat zijn boek een middel zal zijn om de crisis, die door verenging van de prediking ontstaan zou zijn, te bezweren (1038). Want de aard van de prediking is van onmiskenbare invloed op de hoorder. Door het benadrukken van de verkiezing zit de ‘kerkganger bij wie het verlossende heil nog niet is doorgebroken vooral met de angst niet uitverkoren te zijn’.[5] De hoop is daarom dat onderhavige studie dienstbaar mag zijn aan de beantwoording van fundamentele levensvragen (1038).

De doelgroep is hiermee ook aangegeven. Afgaande op de expliciet gegeven doelaanduiding heeft Van der Zwaag vooral hen op het oog ‘die bezig zijn Hem te zoeken en hen die leven zonder Hem te zoeken of gevonden te hebben.’ (23)

 

2.3 Opbouw

Het boek bestaat uit vijf delen van zeer ongelijke omvang.

In het eerste deel wijdt Van der Zwaag enkele bladzijden aan de ellendestaat van de mens, om zijn uitgangspunt aan te wijzen.

Vervolgens plaatst Van der Zwaag daar in 500 bladzijden de verkondiging van het heil tegenover. Hij doet dit door in thematische ordening van vele gereformeerde theologen uitspraken te citeren die raken aan de toe-eigening des heils.

In het derde deel wijst hij aan wat veranderd is aan het spreken over de toe-eigening in de kerken van de Afscheiding. Hierbij is de ordening niet zozeer thematisch als wel historisch.

Daarna is een deel opgenomen dat de bevindelijke traditie evalueert, zowel vanuit inwendig perspectief als vanuit het gezichtspunt van buitenstaanders.

Als afsluiting dient een deel dat in zeventien punten de visie van Van der Zwaag beknopt weergeeft.

 

2.4 Inhoud

In deze paragraaf probeer ik het geheel samen te vatten door het boek op de voet te volgen. Hierom geef ik ook geen vindplaatsen aan; deze zijn namelijk met behulp van de inhoudsopgave in het boek gemakkelijk terug te vinden. Bij het tweede deel beperk ik me tot de hoofdlijn. Er worden natuurlijk verschillende visies geciteerd, maar ik beperk me bij de weergave tot dat wat Van der Zwaags mening lijkt. Afzonderlijke bespreking van het vijfde deel laat ik, vanwege het samenvattende karakter ervan, achterwege.

 

2.4.1 Deel I: De onrustige mens der zonde

De mens is verdorven. Hij verkeert in een staat van ellende. Dat komt niet in de eerste plaats doordat hij niet in staat is iets goeds te doen, maar vooral doordat hij niets liever doet dan het kwade, doordat hij moedwillig opstaat tegen God.

Dit zorgt voor een onrust. De mens is geschapen om voor Gods aangezicht te leven, maar heeft zich daarvan afgekeerd en leeft zodoende zinloos. Daarom zoekt de mens naar geluk, maar werkelijk geluk is onvindbaar. Dat geluk kan de mens alleen vinden in God. Over de wijze waarop dat plaats kan vinden handelt het volgende deel.

 

2.4.2 Deel II: De verkondiging van vrije genade

De weg van de mens tot God is niet vanuit de mens af te leggen. Daarom is God in Christus tot ons gekomen. Door het geloof kunnen we daar deel aan krijgen.

Dit geloof rust in de beloften Gods die door de bediening van het Woord tot iedereen komen. God biedt hierin Christus en Zijn genade aan voor iedereen die het hoort, en het wordt toegepast aan iedereen die gelooft.

Daarachter schuilt Gods vrijmachtig werk, Zijn verkiezing. Dat neemt niet weg dat Zijn verbond niet alleen de uitverkorenen betreft, maar breder is. God geeft in Zijn Woord, en verzegelt in de sacramenten - aan een ieder die onder de bediening is - Zijn beloften. Hij doet dat welmenend.

Die beloften worden echter wel gedaan aan een zondaar die ligt onder de Wet. Het Evangelie is enkel genadegave van Godswege voor een verlorene, een dode. Dat is geen excuus om je achter te verschuilen. Weliswaar is de mens niet in staat om werkelijk goed te doen, maar de werkelijke belemmering om tot God te komen is de menselijke onwil. Het gaat er dus om dat de wil omgebogen wordt.

Dat is dan tegelijkertijd wel weer Gods werk. Hij wederbaart en rechtvaardigt. Dat gebeurt overigens niet zonder de geloofsdaad. Niet de wedergeborene, maar de zondaar - die gelooft - wordt gerechtvaardigd. Daarom is luie lijdzaamheid uit den boze. Deze komt namelijk voort uit ongeloof, en dat (dus niet primair zijn verdorven natuur) maakt werkelijk scheiding tussen God en mens. Daarom is er de plicht tot geloof, die volgt uit het onvoorwaardelijke aanbod van Gods genade.

Dat aanbod vraagt om een antwoord, wat meer behelst dan alleen te bidden, omdat er de plicht is van geloof. Het ‘bekommerd zijn’ is dan ook geen werkelijke middenweg. Evenmin is de toeleidende weg een gelegitimeerd tussenstadium. De toeleidende weg kan geen opstapje zijn naar het leven uit het geloof: het is voor of tegen. Rusten voordat er zekerheid is, is dan ook dodelijk.

Geloof is namelijk noodzakelijk, en zekerheid is daar eigen aan. Die zekerheid is niet gegrond in het gevoel. Door het gevoel kan er wel extra zekerheid zijn, maar die is niet noodzakelijk; gevoel is slechts een plus. Noodzakelijk is het rechtvaardigende geloof, en niet een bewuste extra (visionaire) ervaring van die rechtvaardiging. Maar al te snel leidt het benadrukken van de noodzaak daarvan tot een categorie christenen met een hogere status.

Dit mag echter niet gebeuren. Het geestelijke leven is niet een systeem, waarbij een zekere vastliggende volgorde van bevindingen is. De Geest leidt divers.

Tenslotte, niet alleen de gelovigen zijn geheiligd, maar geheel de gemeente is dat, hoewel wel in tweeërlei zin. Dit betreft niet alleen uiterlijke verbondsheiligheid, maar er is ook een zekere wezenlijke betrekking op Gods verbond, die door de Doop verzegeld wordt.

Daarom moet de catechese ook gericht zijn op geloofskennis. En daarmee op het (kunnen) doen van belijdenis des geloofs, en op deelname aan het Avondmaal. Dit sacrament mag namelijk niet van het eerste losgekoppeld worden. Het ten doop houden van kinderen en de avondmaalsgang staan in één lijn.

 

2.4.3 Deel III: De theologische ontwikkeling van de reformatorische kerken na de Afscheiding

In de vroege periode van de Afscheiding ging de discussie tussen Afgescheidenen vooral over het aanbod van genade. In een wat later stadium was binnen de kring van de kruisgezinden het standpunt van een voorwaardelijk aanbod de hoofdvisie. In die kringen was ook een zekere standenleer gangbaar.

Toen in 1907 de vereniging met de Ledeboerianen plaatsvond was het de theologie van de kruisgezinden die door ds. G.H. Kersten omarmd werd, tegenover de kuyperianen en de Christelijke Gereformeerden. De consolidatie van de theologie van de Gereformeerde Gemeenten vond zijn hoogtepunt in de leeruitspraken van 1931.

Dat neemt niet weg dat in het kerkverband de stroming die onvoorwaardelijk een onvoorwaardelijk aanbod voorstond nog aanwezig was. Deze werd toentertijd gepersonifieerd door ds. R. Kok, waardoor het tot een botsing kwam. Dit had als resultaat een schorsing vanwege de vereenzelviging van aanbod en belofte. De absolute tegenhanger van Kok was hierbij dr. C. Steenblok, die aanbod en belofte eveneens koppelde, maar hierbij niet de belofte ruim predikte, maar juist het aanbod versmalde tot de uitverkorenen.

Naast deze kruisgezinden-lijn was er de lijn van de Gereformeerde Kerken, waar het in 1944 tot een splitsing kwam, waarbij wat betreft de koppeling van verbond en verkiezing een parallel te zien valt met de hiervoor genoemde scheuring (Kok).

Hiernaast stonden de Christelijke Gereformeerden, die een scheiding aanbrachten binnen het genadeverbond, en zodoende (al is de term niet onomstreden) ‘drie verbonden’ leerden. Eveneens een afwijkend standpunt werd ingenomen door enkele Gereformeerde-Bonders, bij wie de nadruk sterker dan bij Kersten lag op het verbond, en door wie gesproken werd van ‘tweeërlei kinderen des verbonds’.

De Gereformeerde Gemeenten intussen bleven zich onvoorwaardelijk opstellen in de lijn van Kersten. Het onvoorwaardelijke aanbod van genade bleef een relatief marginaal geluid in het kerkverband. De hoofdlijn werd vooral vertegenwoordigd door ds. A. Moerkerken, die zich geheel plaatste in de lijn van ‘1931’, en zich vergaand verwant wist met de Gereformeerde Gemeenten in Nederland (de lijn van Steenblok).

De Gereformeerde Gemeenten ondervonden hierin wel kritiek. Een verontrust gemeentelid, prof. dr. ir. J. Blaauwendraad, deed veel stof opwaaien, in het bijzonder met betrekking tot het verbond en het aanbod van genade. Daarnaast liet de predikant C. Harinck van zich horen. Hij gaf er blijk van voluit in de Gereformeerde Gemeenten te willen staan, maar hij plaatste tegelijkertijd kritische kanttekeningen bij de leer van de toeleidende weg, standen in het genadeleven en het aanbod van genade.

 

2.4.4 Deel IV: Kracht en zwakte van de bevindelijke traditie

In de achttiende eeuw ontstond in Engeland het hypercalvinisme. Deze stroming legde sterk de nadruk op Gods soevereine verkiezing, waardoor het evangelie wel aan iedereen verkondigd, maar niet aan iedereen aangeboden werd. Tot op de dag van vandaag zorgt dit voor veel discussie.

In de traditie waarin het hypercalvinisme aanslaat, wordt ook de bevindelijkheid sterk benadrukt. Dit begon in de nadagen van de Nadere Reformatie met een nadruk op kenmerken van het geloof. Al snel ging dit een eigen leven leiden, waardoor er verdergaande verinnerlijking optrad. Men (in het bijzonder mensen die erkend werden als gelovige) ging elkaar beoordelen. Die nadruk op (specifieke) bevinding en standen, in plaats van op de geloofsdaad, leidde tot kritiek van allerhande theologen. Ook literatoren (‘Maarten ‘t Hart’ zegt genoeg) lieten zich in hun kritiek op bevindelijkheid niet onbetuigd.

Bevinding is een goede zaak, maar het moet niet doorslaan. Al te veel nadruk op kenmerken en zelfonderzoek leidt slechts tot onzekerheid en tot lijdelijkheid (waar het gaat om de geloofsdaad). Dat was ook de kritiek van Van Ruler. Door het onevenwichtig benadrukken van enkele facetten van de gereformeerde leer maakten zijns inziens de ultra-gereformeerden die leer uiteindelijk krachteloos. Onzekerheid en verkiezingsfatalisme zouden de vitaliteit van de kerkelijke betrokkenheid ondermijnen.

Zodoende loopt de gereformeerde gezindte (hier spreekt Van der Zwaag weer eigenmondig) het gevaar te verworden tot een sociologisch in plaats van een geestelijk gegeven. Het batige saldo van de gereformeerde traditie wordt slechts daar vruchtbaar gemaakt waar ze gepaard gaat met een geleefd geloof.

 

2.4.5 Spits van het betoog

Gezien de titel zou het betoog gericht zijn tegen een houding van lijdelijkheid. Naar mijn idee is dat slechts ten dele waar. Centraler lijkt mij de vraag over het aanbod van genade. Het komt mij voor dat de spits van het boek met name ligt bij de inhoud van de prediking, en pas secundair bij de houding van de hoorder; hoewel die natuurlijk mede daaruit voortvloeit.

Van der Zwaag laat zien dat vele conflicten hoofdzakelijk om de kwestie van het aanbod van genade handelden. Te noemen zijn het Marrowconflict in Schotland (292 vv.), de vroege periode van de Afscheiding (Pieters en Kreulen, 567 vv.) en Kok-Kersten-Steenblok (633 vv.). Bij de laatste twee conflicten ging het letterlijk om hetzelfde: ‘vereenzelviging van belofte en aanbod’ (569).

Zeker door de betrokken partijen werd het discussiepunt als zeer wezenlijk gezien. C. Harinck (en Van der Zwaag stemt toe) spreekt van het ‘hart van het Evangelie’ (300). Evenzo stelde Kok, dat het ‘al of niet prediken van een welmenend aanbod van genade (…) de grondstukken van de waarheid raakt’ (637).

En het is duidelijk dat Van der Zwaag ook hier het zwaartepunt wil leggen. In vele paragrafen vormt dit het hoofdonderwerp. Daarnaast worden theologen met name ‘gekwalificeerd’ aan de hand van hun visie op het aanbod: ‘E. Fransen staat (…) bekend als een predikant die een algemeen aanbod van genade scherp bekritiseerde. Toch (cursief RvR) heeft hij ook niet geschroomd…’ (541). En: ‘John Gill is een groot theoloog geweest (…) Zijn theologie laat echter (cursief RvR) geen ruimte voor een universeel aanbod van genade’ (878). En bij Van der Groe wordt het vreemd geacht dat hij zuiver kan zijn in zijn geloofsbegrip ‘gezien zijn toch wel voorwaardelijke visie op het aanbod van genade’ (418). Zo te zien bepaalt de visie op het aanbod voor een belangrijk deel Van der Zwaags beeld van een theoloog.

Van der Zwaag is van mening dat de verzwakking van het aanbod voortkomt uit een rationalistische poging om een uitweg te vinden uit de spanning tussen verkiezing en verbond. Van dat verbond wordt dan gezegd, dat het alleen met de verkorenen gesloten is, terwijl Van der Zwaag meent dat het verbond alle hoorders (of gedoopten) betreft (1035) . Hierin stemt hij in met Kok, die stelt dat we dan pas met een volkomen hart buigen ‘voor de majesteit van Gods soevereiniteit wanneer wij niet alleen het besluit Gods, maar ook het bevel Gods en de beloften Gods (namelijk gericht tot allen, RvR) voor waarachtig houden, al kan ons verstand die zaken niet tot overeenstemming brengen’ (632).

 

2.5 Bronnen

Het boek rust voor het grootste deel op citaten, vooral van ‘oude schrijvers’. Van der Zwaag geeft ‘hun argumentaties weer, en analyseert hoe de wegen uiteengaan.’ Hij wil van hen ‘uitdrukkelijk geen discussiepartner zijn.’[6] Dan spreekt het natuurlijk voor zich dat het erg belangrijk is wie er geciteerd worden, en op welke manier.

Er is veel geciteerd. De lijst met geraadpleegde literatuur behelst 40 pagina’s, en het register met vindplaatsen 20. Absolute topper is hierbij Calvijn (op 170 blz. genoemd). Ook Luther, Kohlbrugge (deze drie passeren ook vaak secundair, middels werken van Graafland, De Reuver en anderen. de revue) en in het bijzonder de puriteinen komen veel aan bod. Dit is volgens Van der Zwaag ‘feitelijk de hoofdstroom van de reformatorische theologie’.[7] Bij de puriteinen krijgen de Erskines (op 158 blz.) en Boston een belangrijke plaats, maar ook meer onbekenden als Venningh en Wall zijn geciteerd.

Daarnaast haalt Van der Zwaag Nederlandse Nadere Reformatoren aan. De belangrijkste geciteerde is hierbij W. à Brakel (op 74 blz.), die doorgaans met instemming aangehaald wordt, evenals Koelman. In mindere mate is dat het geval met oude theologanten als Comrie en Van der Groe, waartegenover Van der Zwaag een bepaalde ambivalentie vertoont.

Een zekere ‘oudvaderstatus’ krijgen ook de hedendaagse Hervormde predikanten Heemskerk, De Vries, Pieters en Simons. Daarnaast worden de gereformeerde dogmatici Bavinck, Berkouwer en Wentsel regelmatig instemmend geciteerd (vgl. p. 103). Tenslotte spelen mensen als Woelderink, Van Ruler en Van Brummelen veelal een kritiserende rol.

De bekritiseerde groep is doorgaans die van de (Oud) Gereformeerde Gemeenten (in Nederland). Iedereen die binnen deze kerkverbanden met zeker gezag in boekvorm van zich heeft laten horen kan rekenen op zekere aandacht van de zijde van Van der Zwaag.

Opvallend is dus de breedte van de bronnen. Datzelfde geldt voor de ouderdom. Niet alleen Augustinus, maar ook een artikel uit de Terdege van 26 maart 2003 (p. 794) en een boek van Immink (uit februari 2003) werden gebruikt, terwijl Afwachten of verwachten? in september 2003 verscheen. En dat geldt ook voor de aard van de bronnen. Naast standaardwerken als Calvijns Institutie en de Gereformeerde Dogmatiek van Bavinck krijgt ook een artikel uit Documentum (een boekbespreking van het eerste boek van Blaauwendraad, van de hand van Johannes Koole) een paginalange bespreking (858).

 

 

3. Ontvangst

 

Uit de weergave van de inhoud van het boek wordt duidelijk, dat het zich niet beperkt tot de theologie van oude schrijvers. Van der Zwaag wordt zeer concreet, en betrekt vele hedendaagse predikanten bij zijn betoog. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat er vele reacties losgekomen zijn. Dat was niet alleen onvermijdelijk, maar ook bedoeld: ‘nu kunnen we ons er met elkaar over buigen, en nagaan of we misschien verkeerde keuzes hebben gemaakt’.[8] En het is nu eenmaal zo, dat ‘een afsluiting van 150 jaar discussie’[9] niet in twee artikelen tot stand komt. Mede daarom (en om ‘mogelijke polarisatie te overwinnen’[10]) organiseerde de uitgever al snel na het verschijnen een congres, met sprekers uit verschillende kerkverbanden.

Behalve deze georganiseerde discussieronde zagen ook vele schriftelijke reacties het licht. Hierbij zijn vrij duidelijk twee kampen te onderscheiden. Dit hangt sterk samen met de opzet van het boek.

In het derde deel daarvan wordt de theologische ontwikkeling van de kerken na de Afscheiding besproken. Opvallend hierbij is, dat tweederde hiervan betrekking heeft op de Gereformeerde Gemeenten (in Nederland), terwijl dat kerkverband misschien tien procent van de afgescheidenen behelst. Omdat Van der Zwaag zich dus voornamelijk daarop richt, is er vanuit die hoek scherpe kritiek gekomen. Dat was voor mij reden om die kritiek hieronder afzonderlijk te behandelen.

 

3.1 Vanuit de Gereformeerde Gemeenten

In een artikel in de Saambinder[11] schreef Moerkerken een kort artikel naar aanleiding van het verschijnen van het hier besproken boek. In hoofdzaak betrof zijn kritiek de ‘wijze waarop men niet moede wordt, van de prediking van onze gemeenten karikaturen te tekenen.’ Daarnaast vervulde de intentie (die Van der Zwaag in een interview met het RD verwoordde, zie par. 2.2) hem met zorg. Er mag niet van de predikanten in de Gereformeerde Gemeenten gevraagd worden om de inhoud van de prediking te wijzigen. Want, zo voelde Moerkerken, er is geen sprake van een tegenstelling tussen hun prediking en de ‘vrijheid van het Woord’.

Ds. Silfhout nam de RD-recensie[12] voor zijn rekening. Zijn belangrijkste inhoudelijke bezwaar is het eenzijdig citeren. Zo noemt hij een nodigend citaat van ds. J.W. Kersten, dat uit zijn context gerukt zou zijn. Bezwaarlijk vindt hij, dat Van der Zwaag verzuimt het adres van betreffend citaat (namelijk ‘hen die klagen vanwege hun Godsgemis’) te noemen. Van der Zwaag zou soms te snel conclusies trekken.

Daarnaast ontgaat aan Silfhout de zin van het boek. Het brengt zaken naar voren die weinig verhelderen. Zodoende roept het boek te veel vragen op ‘om een zinvolle bijdrage te kunnen leveren aan de discussie over de toe-eigening van het heil’. Die discussie wordt dus wel zinvol geacht. Met de prediking is ook best wel eens wat mis. Maar Van der Zwaag kan daar niet bij helpen. De predikanten hebben ‘het licht van de Heilige Geest nodig.’

Op het bovengenoemde congres zou drs. P.L. Rouwendal fungeren als spreker vanuit de kring van de Gereformeerde Gemeenten. Door een conflict met Van der Zwaag heeft hij daar niet gesproken, maar de lezing is wel op internet gepubliceerd[13], en als zodanig door velen gelezen.

Hierin bespreekt hij A. Fuller, die een evenwichtige visie zou hebben tussen het (door Van der Zwaag bekritiseerde) hypercalvinisme en de (door Van der Zwaag bejubelde) Marrow-theologie. Vreemd vindt hij het dat Fuller in het besproken boek geheel geplaatst wordt in de lijn van de Marrow-men, die hij te onevenwichtig acht.

Een belangrijk punt van kritiek heeft hij bij de wijze van citeren. In het bijzonder bij het aanhalen van Steenblok (naar wie Rouwendal veel onderzoek gedaan heeft) vindt hij dat Van der Zwaag onzorgvuldig te werk gaat. Daarnaast heeft Rouwendal hoofdzakelijk kritiek op de onzorgvuldigheid bij het schrijven. Theologen, uitspraken en termen zijn op een te slordige wijze gebruikt, en daarvan is onvoldoende verantwoording afgelegd.

De laatste en meest uitgebreide bespreking uit deze hoek kwam van ds. D. De Wit en werd gepubliceerd in de Saambinder. Dit gebeurde in drie afleveringen, onder de naam Afval of verval?

In het eerste deel[14] gaat hij in op het eerste deel van Afwachten of verwachten? Bezwaarlijk vindt De Wit hier dat Van der Zwaag de Wet niet voldoende tot zijn recht laat komen. De Wet heeft bij de laatste vooral een antithetische functie tegenover het Evangelie, en niet zozeer wat De Wit, zich beroepend op de Heidelberger Catechismus, voorstaat, die van kenbron van ellende. Als kenbron fungeert bij Van der Zwaag niet zozeer de Wet, maar de mens zelf: ‘Via het breekijzer van de vrije wil heeft Van der Zwaag met behulp van Pascal een opening in de mens gemaakt, waardoor hij zelf door goed na te denken zijn ellende gaat leren kennen.’ Maar, ‘we hebben Pascal niet nodig, maar Gods Geest!’

In de tweede aflevering[15] gaat De Wit in op het tweede deel van het boek: ‘De verkondiging van vrije genade.’ Hier bespreekt hij het niet zozeer inhoudelijk, als wel op het punt van het citeerbeleid. Dit is beperkt (vooral puriteinen) en onzorgvuldig, want Van der Zwaag geeft een citaat een andere betekenis dan bedoeld was door de auteur. De Wit noemt hier onder andere Justus Vermeer; van hem wordt de uitspraak geciteerd dat ‘het geloof niets anders is dan een antwoord op het aanbod van genade’. Van der Zwaag zou er niet mee rekenen dat Vermeer spreekt van de ware gelovigen. Van der Zwaag doet, aldus De Wit, onvoldoende recht aan het algehele spreken van hen die hij aanhaalt, zoals Boston en Brakel, waarvan hij wel het ruime, maar niet het afsnijdende spreken citeert.

Daarnaast vindt De Wit het onterecht dat de kanttekenaren ternauwernood aan bod komen. Dit had bijvoorbeeld kunnen gebeuren bij de uitleg van teksten als dat God wil dat ‘alle mensen zalig worden…,’ waar zij tot een andere uitleg komen dan Van der Zwaag. Tenslotte kan De Wit niet begrijpen dat Baxter (‘geen zuivere puritein’) en Woelderink (die sterk verbondsmatig dacht) zo’n essentiële plaats innemen.

In de derde aflevering[16] bespreekt De Wit het tweede deel inhoudelijk. De belangrijkste kritiek is hier gericht op de verbondsopvatting. Betoogd wordt dat het genadeverbond niet opgericht is met alle gedoopten, maar alleen met de uitverkorenen. En vervolgens dat de vastheid van het verbond niet afhangt van het gelovig antwoord van de gedoopte, zoals Van der Zwaag zou leren, maar dat die alleen gegrond is in de Heere. Het tweede punt van bespreking betreft hier Van der Zwaags kritiek op de chronologische opvatting van de eerste zeven zondagen van de Heidelbergse Catechismus.

Tenslotte wordt het derde deel van commentaar voorzien. De concrete bespreking van predikanten van de Gereformeerde Gemeenten – door hen in vakjes in te delen – wordt laakbaar geacht.

Al met al vindt De Wit, dat er een boek geschreven is met kritiek waartegenover de bekritiseerde predikanten zich niet kunnen verdedigen. En hij kan niet begrijpen dat dat boek geschreven is door iemand die van harte belijdenis afgelegd heeft binnen de Gereformeerde Gemeenten.

 

3.2 Overig

 

Op het eerdergenoemde congres spraken naast Van der Zwaag ook ds. J. Westerink, W. Büdgen en ds. W. van Vlastuin. Van de lezing van de laatste is de integrale tekst in het RD opgenomen[17], waarop ik hier verder inga.

Als het gaat om datgene dat in het boek wel gezegd is, kan Van Vlastuin goeddeels met Van der Zwaag meegaan. Zijn bezwaar ligt dan ook vooral bij wat niet gezegd is. De toe-eigening kent twee zijden: de kant van de mens en de kant van het werk van de Geest. Aan de mens wordt de belofte gedaan, en hij kan deze ‘aangrijpen’, maar het is de Heilige Geest Die de belofte aan de mens toepast, hem die deelachtig maakt. Een systematisch en uitgebreid spreken over dit laatste wordt gemist. Van Vlastuin raadt dan ook aan om een tweede deel te schrijven, waarin ingegaan wordt op de bevindelijke kant. Dit zou de impasse doorbreken en herkenning geven over dogmatische muren heen.

Van een vergelijkbare visie geeft ook ds. J.M.J. Kieviet blijk in het laatste van een viertal artikelen in Bewaar het pand.[18] Hij begint te zeggen, dat hij waardering heeft voor de enorme hoeveelheid achterliggend werk. Daarnaast noemt hij de intentie zuiver, en de vraagstelling niet alleen legitiem, maar ook essentieel. Hij vindt het (evenals ds. P. den Butter in een latere aflevering van het blad) betreurenswaardig dat er vanuit de aangesproken kerkverbanden niet een meer opbouwende discussie tot stand is gekomen. Kieviet is positief over dat deel van het antwoord dat Van der Zwaag op die vraagstelling gegeven heeft, maar mist evenals Van Vlastuin de bespreking van de weg die God met mensen gaat. Het boek is zijns inziens te veel gefocust op het bespreken van de verkondiging.

Iemand die ook iets gemist heeft is prof. dr. W.J. Ouweneel.[19] Ouweneel, die voorganger is bij de evangelische ‘Vergadering van Gelovigen’ is van mening, dat het boek zorgt voor inteelt. De discussie is beperkt gehouden tot de bevindelijke stroming van de gereformeerde traditie, terwijl dat wereldwijd gezien maar een marginale groep is. Een tweede deel waarbij ook andere stemmen gehoord worden, zou welkom zijn.

Overigens uit Ouweneel ook lof voor het werk van Van der Zwaag. Hij verwacht dat dit boek voorlopig wel het standaardwerk over dit onderwerp zal zijn. Het boek gaat over vragen waar evangelicale christenen maar al te makkelijk aan voorbijgaan. Het zou voor hen waardevol zijn om zich met name in het tweede deel (‘De verkondiging van vrije genade’) van Afwachten of verwachten? te verdiepen.

Ook prof. dr. W. van ‘t Spijker benadrukt dat de waarde zich niet slechts beperkt tot de rechterflank van de gereformeerde gezindte. In een recensie in het Nederlands Dagblad[20] benadrukt hij dat ook zijn lezerspubliek zich wat aan mag trekken van de boodschap van het boek, dat hij als een ‘encyclopedie’ aanmerkt. In het bijzonder doelt hij hierbij op de oproep tot de terugkeer tot de wortels van onze traditie: de bijbels georiënteerde Reformatie.

 

 

4. Eigen waardering

 

In een zevental punten bespreek ik nu hoe ik Afwachten of verwachten? waardeer. Daarnaast ga ik in de laatste paragraaf (4.8) in op reacties van anderen, zoals die hierboven zijn weergegeven.

 

4.1 Uitvoering

Hoewel het spijtig is voor slechtzienden, is het maar goed dat het boek uitgevoerd is in kleine letters: zodoende is het niet helemaal onhanteerbaar geworden.

Zoals ik al eerder zei, zijn er zeer recente publicaties verwerkt. Blijkbaar is het boek in een hoog tempo drukklaar gemaakt. Dit is ook wel te zien aan enkele typologische slordigheidjes: andere opmaak van alineakop (166), onjuiste opgaaf van paginanummer in inhoudsopgave (1007) en misplaatsing van noten (daardoor staat de noot op blz. 869 acht pagina’s na de zin waarnaar verwezen wordt) en het onvermeld blijven van een schrijfsel (‘Het belang van de toeleidende weg’) van P. de Vries in de literatuurlijst.

Frappant is dat in het boek op enkele plaatsen de leefperiode van schrijvers vermeld wordt (bijv. 448, 893), terwijl dat doorgaans niet gebeurt. Voor mij waren de jaartallen verhelderend. J.W. Kersten was nog wel te plaatsen zonder jaartallen, maar dat gold niet voor James Wells. En er staan in het boek vele personen, met name uit de Angelsaksische wereld, waarvan de naam mij niets zegt, maar die niet in de tijd gepositioneerd worden. Ik zou het daarom aanbevelenswaardig vinden om de jaartallen niet – zoals dat nu bij uitzondering gebeurt – tussen haakjes achter de naam te plaatsen, maar om een lijst met jaartallen toe te voegen.

Een laatste opmerking op deze plaats wil ik nog maken over de inhoudsopgave. Omdat Van der Zwaag op bijna iedere bladzijde een nieuwe paragraaf begint is er ook een zeer uitgebreide inhoudsopgave (11 pag.). In combinatie met de heldere benamingen van de paragrafen maakt dit het mogelijk om zeer gericht te zoeken, waardoor een zaakregister (dat niet is opgenomen) inderdaad haast overbodig is.

 

4.2 Stijl

Afwachten of verwachten? bestaat voor een belangrijk deel uit citaten. Deze zijn dus ook erg bepalend voor de stijl en de leesbaarheid. Wat de leesbaarheid betreft: ook hulde voor de schrijver, want de verbindende zinnen zorgen voor een vlot te lezen geheel.

Van der Zwaag zegt slechts meningen weer te geven, zonder waardeoordeel. Door zijn woordgebruik verraadt hij zich echter. Zinnen als ‘Het krasse supralapsarisme…’ (141), ‘Zelfs Schortinghuis…’ (312), en ‘Heel kras maakt Van Woensel het…’ (555) verraden duidelijk een standpunt. Soms is dat niet bezwaarlijk, maar andere keren zorgt het voor onnodige polarisatie. Als Van der Zwaag over een zekere ambivalentie bij ds. F. Mallan spreekt (die zijns inziens de ene keer wel, de andere keer niet in de reformatorische traditie staat), noemt hij hem ‘dubbelzinnig’ (821).

Een vergelijkbare werking hebben ook de middelen die zaken in een citaat benadrukken (cursivering en (!)). Ik wil hier een voorbeeld geven. Op een bepaalt moment bespreekt Van der Zwaag standen in het genadeleven. Hij citeert G.H. Kersten, wanneer die zegt: ‘zij zijn niet alle even ver gekomen [cursief van mij, VdZ]’. (605). Naar mijn idee hoeft Kersten hier niet noodzakelijkerwijs te spreken over standen, maar door de cursivering wordt de lezer haast gedwongen om dit er wel in te lezen.

 

4.3 Structuur

‘Met alle respect moet ik toch zeggen, (…) dat ik geen structuur kan ontdekken, en dat het geheel bijzonder rommelig aandoet’[21] aldus De Wit. Ik kan me daar iets bij voorstellen. Een heldere structuur wordt naar mijn idee bereikt, wanneer er een gedetailleerde opzet gemaakt wordt, waarin vervolgens de juiste citaten geplaatst worden. Het geheel geeft echter de indruk, dat er gezocht is naar citaten, die vervolgens in een bepaalde orde na elkaar zijn geplaatst, en dat daaruit pas de inhoudsopgave voortvloeide. Dit lijkt ook te spreken uit het merkwaardige zinnetje dat zich enkele keren laat lezen: ‘ongemerkt zijn we gekomen bij het volgende onderwerp’ (434, 731) in plaats dat de bespreking van betreffend onderwerp een bewuste keuze was.

Op ander plekken geeft de schrijver op een vergelijkbare wijze blijk van een beperkt hanteren van een vooropgezette structuur. Hij kon dan gedurende enkele alinea’s zijn pen niet tot rust brengen, terwijl er al lang gestopt had kunnen worden. Hoewel hij aangeeft ‘het thema af te ronden’ (431), gaat hij in zo’n geval nog 2,5 pagina’s door. Of hij zegt het ‘punt verder te zullen laten rusten’ (214), terwijl dat ook vóór het citaat had gekund, omdat het citaat geen verband hield met het onderwerp. Overigens zijn er ook paragrafen die wel een zeer duidelijk afgebakende onderwerpbehandeling hebben.

De wijze waarop de onderwerpen in het tweede deel behandeld worden is niet helemaal eenduidig. Het lijkt de bedoeling, dat de schrijver slechts meningen van ‘oude schrijvers’ geeft, maar sommige paragrafen wijken af. Zo rust par. 2.16.3 (394) met name op bijbelteksten. Par. 2.14.14 (over de heilsordelijke uitleg van de HC, 376 vv.) bevat zelfs nauwelijks citaten, maar bestaat vrijwel geheel uit een betoog van Van der Zwaag zelf.

Een voorbeeldfunctie wat structuur betreft heeft naar mijn idee de paragraaf over het verbond. Deze begint met het standpunt van Calvijn, en zet vervolgens de lijnen uit, via de samenstellers van de Heidelberger, naar de Nadere Reformatie en het puritanisme. Een dergelijke gestructureerde opzet behoedt voor willekeur bij het citeren (zie daarvoor de volgende paragraaf).

Met het oog op het geheel van het boek is de structuur ook slechts in beperkte mate helder. In het bijzonder doel ik hierbij op de beperkte afgrenzing tussen het tweede en het derde deel. Het tweede deel zou vooral theologisch, het derde deel historisch zijn. Dit derde deel zou een beschrijving geven van ‘de theologische ontwikkelingen van de reformatorische kerken na de Afscheiding.’ (22) Gedeeltelijk wordt dit waargemaakt, maar in het tweede deel worden al regelmatig ‘ontsporingen’ uit die periode naar voren gehaald. Speciaal wil ik hier wijzen op de paragrafen over de toeleidende weg en over de vierschaarbeleving, die voornamelijk gevuld worden door uitspraken van theologen uit de afgescheiden kerken. Maar daarnaast komen regelmatig moderne afwijkende stemmen naar voren. Wat meer discipline zou ook hier mogelijk waardevol geweest zijn.

 

4.4 Citeerbeleid

Het boek rust op een keur aan bronnen van allerhande schrijvers. Het gevaar voor willekeur is hier groot. Bij ieder onderwerp zijn natuurlijk wel oudvaders te vinden die je mening ondersteunen.

Nu denk ik dat het duidelijk is dat het boek vooral rust op de lijn Reformatie-puritanisme, en in mindere mate op de Nadere Reformatie. En dat in het achterhoofd houdende, is naar mijn idee de willekeur beperkt gebleven, hoewel een gedisciplineerde historische opzet zoals in de vorige paragraaf gepropageerd, het citeerbeleid objectiever gehouden had.

Mooi vind ik het, dat Van der Zwaag ook durft te zeggen dat hij de puriteinen niet altijd aan zijn kant heeft (bijv. pagina 296: M. Henry). Overigens gebeurt dit, in lijn met de bovengesignaleerde voorkeur, bij Nadere Reformatoren als Van der Groe en Comrie frequenter. Wat betreft het ter ondersteuning van het eigen betoog citeren van zeventiende- en achttiende-eeuwse schrijvers is Van der Zwaag dus tamelijk genuanceerd. Iets vergelijkbaars geldt voor vroege afgescheidenen als Ledeboer en Fransen (586), van wie geen eenzijdig negatief beeld geschetst wordt.

Spijtig daarentegen vind ik dat die nuancering bij moderne (afgescheiden) predikanten minder plaats krijgt. Zij worden bijna uitsluitend aangehaald wanneer er een verschilpunt is. Van der Zwaag laat J. Zwemer (748) zeggen dat G.H. Kersten een dringende nodiging der genade preekte. Bekend is ook dat R. Kok zich regelmatig op de ‘jonge Kersten’ (ruwweg: van vóór 1920) beriep. Van der Zwaag laat het echter bij deze indirecte getuigenissen. Hij citeert Kersten slechts, wanneer hij het er niet mee eens is. Op dezelfde wijze worden ook Steenblok en Moerkerken bijna uitsluitend negatief geduid. Ds. P. Blok pleit voor het leren van de vierschaarbeleving; dit komt uitdrukkelijk aan bod. Ds. F. Mallan spreekt zich[22] uit tegen het voorstaan hiervan; dat wordt buiten beschouwing gelaten.

Jammer is het dan ook om te zien dat theologen die in mindere mate geaccepteerd worden als staande in de (nader)reformatorische traditie (ik noem de gereformeerde dogmaticus Wentsel, maar ook de omstreden puritein Baxter) vaak behoorlijk kritiekloos aangehaald worden. Waar bij Miskotte het voorbehoud gemaakt wordt dat de schrijver de ‘barthiaanse achtergrond niet voor zijn rekening wil nemen’ (967) wordt dit voorbehoud op veel andere plaatsen niet gemaakt.

Natuurlijk zegt dat niet dat Van der Zwaag het in alles met hen eens is. Woelderink krijgt in het derde deel een kritische paragraaf. Van Ruler komt slechts daar ter sprake waar de sytematisch-theologische bespreking achter de rug is. En Pascal mag alleen maar zijn zegje doen over de ellende van het menselijke leven zonder God. Toch denk ik wel, dat deze aanhalingen de drempel en het onbegrip betreffende dit boek onnodig hoog maken.

Tenslotte, ik heb het idee dat de manier van citeren doorgaans integer is. Ik ben natuurlijk niet in staat om overal te controleren of de context van een citaat op de juiste wijze verdisconteerd wordt. Een enkele keer is dat anders, en bleek Van der Zwaag niet geheel volledig. Zo kwam ik bij Calvijn[23] het syllogisme (ter verkrijging van geloofszekerheid) tegen, wat in de paragraaf over geloofszekerheid (blz. 409 vv.) geen plaats gekregen had; maar dit is een kleinigheid.

Voor mijn uitspraak over de integriteit van het citeren vind ik, indirect en wellicht onbedoeld, steun bij ds. De Wit. Hij zegt van alle citaten die Van der Zwaag aan de 16 delen van ‘Al de werken van E. en R. Erskine’ de context nagezocht te hebben. Dit zijn nogal wat citaten. Hiervan zegt De Wit weliswaar dat Van der Zwaag ‘uitermate selectief’[24] geciteerd heeft,maar hij kan Van der Zwaag bij geen van deze citaten betrappen op onrecht doen aan de context.

 

4.5 Inhoud

Het boek begint met de bespreking van de ellendestaat. Dit lijkt me terecht. Het lijkt me ook terecht, dat dit deel niet uitgebreid is. Dit is namelijk niet het onderwerp van, maar slechts het uitgangspunt voor het boek.

Tegenover de menselijke ellendestaat, en zijn moedwillige ongehoorzaamheid, wordt Gods soevereine, onvoorwaardelijke genadeaanbod geplaatst. Ik heb het idee dat Van der Zwaag overtuigend weet duidelijk te maken, dat oude schrijvers in elk geval ook een onvoorwaardelijk aanbod predikten. Zoals ook Silfout opmerkt, is het geen geheim dat de Engelsen en Schotten relatief ruim predikten.[25] Dit wordt ook in deze publicatie inzichtelijk gemaakt. Datzelfde geldt ook voor Calvijn, en voor, met name, vroege Nadere Reformatoren.

Zij spraken onbevangen over de plicht tot geloof. Weliswaar plaatsten ze die geheel in het kader van de doodsstaat van de mens, maar dat neemt niet weg dat ze ruime, nodigende uitspraken gedaan hebben. Wat dat betreft schijnt het mij toe, dat Van der Zwaag in zijn pleidooi een hele traditie achter zich heeft.

Door een dogmatische bril gezien is hij wellicht wat te ongenuanceerd, te onevenwichtig. De menselijke onmacht had wellicht wat meer aan bod mogen komen. Het pleidooi van Van Vlastuin en Kieviet voor een sterker benadrukken van de bevindelijke kant (het werk van de Geest) is niet ongegrond. Belangrijk is echter te beseffen dat Van der Zwaag beide dingen in het geheel niet ontkent. Het is alleen zijn punt niet. Als er een dogmatisch werk over de toe-eigening des heils geschreven had moeten worden, dan had dat evenwichtiger gekund. Dat was echter niet de bedoeling, want dit boek is een pleidooi.

Naar mijn idee is zijn eenzijdige accentuering enigszins zijn zwakte, maar het is onterecht om op grond daarvan datgene wat hij benadrukt te laten liggen. Het zij te wensen, dat hedendaagse predikers zo onbevangen durfden te verkondigen als dat in het verleden (daarvoor kun je te rade gaan bij Van der Zwaag) gedaan is. Natuurlijk moet daarbij de menselijke onmacht niet uit het oog verloren worden. Bostons Viervoudige staat (overigens citeert Van der Zwaag ook in beperkte mate uit zijn tweede staat, namelijk die van de ellende, bijv. blz. 185) spreekt wat dat betreft duidelijke taal. Maar daarnaast is het goed als ook de onomwonden nodiging een plaats krijgt.

Wat ambivalenter vind ik Van der Zwaags visie op de sacramenten. Enerzijds signaleert hij dat de vroege Reformatie vaak een ruime verbondsopvatting had: het genadeverbond gesloten met alle gedoopten, wat soms zelfs resulteerde in een soort ‘veronderstelde wedergeboorte’-visie. Anderzijds ziet hij ook dat de visie van de puriteinen - dat het genadeverbond voor de gelovigen met Christus gesloten is - hen ‘ruimte geeft voor een onvoorwaardelijke belofteprediking.’ (146). De puriteinen (zoals de Erskines) zijn nogal wezenlijk voor Van der Zwaags betoog. De verbondsopvatting die daaraan ten grondslag ligt lijkt echter niet te stroken met de ruime verbondsopvatting die Van der Zwaag soms lijkt voor te staan.

Eveneens laat hij ons zien dat de avondmaalspraktijk van de Reformatie en vroege Nadere Reformatie erg breed was: alle belijdende leden gingen ten Avondmaal. Daartegenover echter wil hij ook de laat-Nader-Reformatorische en puriteinse nadruk op zelfonderzoek zeker honoreren. Wat mij betreft had de schrijver hier van een consequentere visie blijk mogen geven.

 

Tot zover het tweede deel. Het derde deel geeft vooral standpunten van afgescheiden predikanten weer. Mijn voornaamste kritiekpunt betreft hier de selectiviteit. Duidelijk wordt nu vooral, welke verschuivingen de Gereformeerde Gemeenten (tenminste, vanuit het perspectief van dit boek) doorgemaakt hebben. De tegengesteld gerichte verschuiving van de Gereformeerde Kerken valt echter grotendeels buiten beeld. Dit valt wel te begrijpen, maar het zou goed geweest zijn als de schrijver zich hiervan meer rekenschap gegeven had.

Een gemiste kans zie ik bij het vierde deel van het boek. Van der Zwaags intentie was om hier ‘de kracht en zwakte van de bevindelijke traditie’ aan te wijzen. Het is voornamelijk gebleven bij de zwakte. Wanneer de creditzijde wat nadrukkelijker genoemd was, dan had dat niet alleen het boek een positievere uitstraling gegeven, maar dan had het ook de mogelijkheid geopend om het debat iets breder te trekken (vgl. de kritiek van Ouweneel, par. 3.2). De pretenties van de titel lijken me bij dit deel wat groot.

 

4.6 Karakter

Vanwege de structuur is Afwachten of verwachten mijns inziens geen historisch overzicht van visies. Evenmin is het een kale opsomming van meningen. Daarvoor worden de citaten door bewoording en cursivering te veel gekleurd. En daarvoor zijn de aanhalingen ook te eenzijdig. Bij dit laatste doel ik dan op de sterke benadrukking van die citaten die betrekking hebben op dat wat de vroege theologen scheidt van de moderne bevindelijk gereformeerden, in plaats van op dat wat hen bindt.

Ik denk dus wel degelijk, dat het besproken boekwerk het karakter van een pleidooi heeft. Alles staat volgens mij ten dienste van het ene punt: laten zien wat er schort en veranderd is aan de hedendaagse rechts-gereformeerde prediking.

 

4.7 Doel

In paragraaf 2.2 heb ik gezegd waar Van der Zwaag op doelde. Zoals de titel en de inleiding aangeven: het zoekende gemeentelid de weg wijzen, door hem ervan te overtuigen dat afwachten niet de juiste houding is.

Afgaande op de inhoud van het boek lijkt het belangrijkste adres mij echter de predikant in de rechterflank van de gereformeerde gezindte. In een interview zegt Van der Zwaag dat ook met zoveel woorden: hij hoopt dat ‘op de diverse kansels in onze reformatorische gezindte iets mag doorklinken van een gewijzigde visie.’[26]

Niet alleen vanwege de spits van het betoog, maar ook op grond van het taalgebruik meen ik te moeten concluderen, dat het boek niet geheel geschikt of bedoeld is voor een willekeurig gemeentelid. Pascal, die in het eerste deel veelvuldig aan het woord komt, is niet erg laagdrempelig. Ook het feit dat er regelmatig Engelse en Duitse citaten zonder vertaling weergegeven worden maken het boek er niet toegankelijker op.

Daarom denk ik dat het vooral geschikt is voor het wat meer geschoolde gemeentelid, en dat het vooral diens predikant is die zich aangesproken moet voelen.

 

4.8 Reacties

Ter afsluiting van de weergave van mijn eigen mening dienaangaande nog kort mijn reactie op enkele reacties. Ik wil me hier vanzelfsprekend beperken tot die elementen van reacties waar ik me niet geheel in kan vinden.

Een belangrijk, en vrij algemeen gehoord, onderdeel van de kritiek vormt Van der Zwaags citeerbeleid. Deels kan ik hierin meegaan (zie ook par. 4.4), maar niet in alles. Ik geef een viertal voorbeelden, die naar mijn idee aangeven dat de accuratesse van betreffende recensenten wat groter had mogen zijn, en dat de context van Afwachten of verwachten? niet geheel juist beoordeeld lijkt te zijn.

Er wordt gezegd dat bij het citeren van J. Vermeer niet meegenomen is dat deze slechts sprak over gelovigen.[27] Als Van der Zwaag J. Vermeer aanhaalt doet hij dat echter niet om een pleidooi voor een algemeen aanbod of voor de plicht tot geloof te ondersteunen, maar om de aard van het geloof aan te geven (waarbij zelfs expliciet gezegd wordt dat het om gelovigen gaat, (41)). Bij het aanhalen van J.W. Kersten zou eveneens het adres van de nodiging buiten beschouwing zijn gelaten.[28] Waar Van der Zwaag Kersten citeert gaat het echter evenmin om de onvoorwaardelijke nodiging, maar om het stoppen met redeneren. Degene die genodigd wordt (en het gaat er hier dus niet over wie er genodigd wordt) moet zich onvoorwaardelijk overgeven.

Een derde voorbeeld werd gevonden bij Á Brakel, die, anders dan Van der Zwaag dat zou doen, zegt dat de mens niet de kracht heeft het Evangelie aan te nemen en zich te bekeren. Van der Zwaag zou het betreffende hoofdstuk uit de Redelijke Godsdienst (hoofdstuk XXX) selectief aanhalen. Hij zou zodoende slechts het nodigende aspect, en niet Á Brakels nadruk op de menselijke passiviteit in het bekeringswerk honoreren.[29] Op blz. 182 echter wordt wel degelijk een dergelijk citaat (‘dat de mens in het eerste moment van zijn bekering (…) alleen maar passief, lijdelijk is’) uit hoofdstuk XXX gegeven.

Rouwendal noemde in het bijzonder het slechte citeren van Steenblok. Als het gaat om de onzorgvuldigheid in het formuleren geef ik hem gelijk. Het is tamelijk onhelder, wanneer Van der Zwaag op één en dezelfde pagina (659) van Steenblok de ene keer beweert dat deze zegt dat niet iedereen geroepen wordt, en hem de andere keer het omgekeerde laat zeggen. De gehele paragraaf lezend wordt echte duidelijk wat Van der Zwaag bedoelt: Steenblok zegt dat iedereen geroepen wordt, maar niet iedereen welmenend. De onzorgvuldige formulering is inderdaad niet erg wetenschappelijk. Omdat echter duidelijk is wat er gezegd wil worden, en omdat dat wel degelijk in de geest van Steenblok is, vind het ik het een onheuse bejegening om te zeggen dat ‘een christen zo niet met zijn medemens behoort om te gaan’[30].

Ook op de inhoudelijke kant van de reacties wil ik kort ingaan. In paragraaf 3.1 gaf ik enkele inhoudelijke aanmerkingen weer. Maar mijn vraag hierbij is: wordt Van der Zwaag wellicht voorbarig veroordeeld op wezenlijke punten?

Er wordt van Van der Zwaag gezegd dat hij een ‘vrije wil’ leert. Het is inderdaad zo dat er in het boek (29) gezegd wordt dat de mens vrijwillig zondigt. Het benadrukken van de vrijheid van de wil in het zondigen fungeert hier echter niet als ‘breekijzer tot bekering’[31], maar als onderstreping van de noodzaak van bekering als een omkering van de wil, waarbij hij duidelijk weet te maken dat ook vele rechtzinnige oudvaders dat leerden. Daarbij is het wel degelijk de Geest (en dus niet de mens zelf zoals Ds. De Wit dat leest, want dat strijdt ‘tegen het genadekarakter van het geloof en de doodstaat van de mens’ (1036)) nodig ‘om de wil om te buigen naar de genade’ (1036). Het gaat namelijk om de ‘van de Geest levendgemaakte wil’ (29).

Als tweede punt wil ik noemen de aan Van der Zwaag toegeschreven visie op het genadeverbond. Ds. De Wit suggereert dat bij de schrijver de ‘vastheid van het betuigen en verzegelen in de Doop afhankelijk zou zijn van ons geloven!’[32] Deze interpretatie is echter in strijd met Van der Zwaags eigen uitspraak (waarbij hij aansluit bij Kohlbrugge), dat ‘de kracht en werking van de Doop niet is gelegen in ons geloof, maar in het beloftewoord’ (507).

Het lijkt erop dat de spanning, die naar mijn idee zo duidelijk uit het boek spreekt, onvoldoende recht gedaan wordt. Wanneer Van der Zwaag de menselijke verantwoordelijkheid benadrukt gaat dat zeker niet ten koste van Gods soevereiniteit en van de wedergeboorte als ‘eenzijdig Godswerk’ (215).

 

 

5. Slotbeschouwing

 

Wat is nu de vrucht van zo’n boek? Het is buiten kijf dat het aanleiding tot discussie wil geven. Er is een flinke aanzet gegeven om de huidige prediking tegen het licht van de gereformeerde traditie te houden.

Ik vrees echter, dat het boek slechts in beperkte mate ter hand genomen wordt. Reacties van aangesproken zijde zijn louter negatief, reacties van aangelegen zijde zijn voornamelijk positief: het resultaat lijkt dus vooral een verdergaande polarisatie te zijn. Een nog sterker zich terugtrekken in de eigen stellingen. Bij de aangesproken predikanten zal er, als er al gevolgen zijn, vooral aanleiding zijn tot ‘reactietheologie’.

Dit lijkt me erg spijtig. Evenals ds. Kieviet kan ik ‘tot geen andere conclusie komen, dan dat de auteur een integere vraag stelt, en tevens dat hij dat doet vanuit een zuivere intentie.’[33] Ook de interviews getuigen van een werkelijke bewogenheid. Zelfonderzoek is bovendien altijd nuttig. Ongeacht of dit nu wel of niet tot verandering zou moeten leiden. Wanneer ds. A. Moerkerken zegt[34] dat er niet van hen gevraagd mag worden de prediking te veranderen, dan komt het me voor dat dat van een bepaalde kritiek-immuniteit getuigt die niet bevorderlijk lijkt te zijn voor een goed gesprek. Wanneer men overtuigd is van het eigen gelijk , dan is het een goede zaak als men ook in staat en bereid is daarover volmondig en als gelijkwaardige discussiepartner in gesprek te gaan.

Aan de andere kant, Van der Zwaag heeft ook geen zichtbare moeite gedaan om de opening tot gesprek zo groot mogelijk te houden. Enkele voorbeelden van hoogdrempeligheid heb ik hierboven (par. 4.4, 4.7) al gegeven. En wanneer van predikanten van de Gereformeerde Gemeente alleen de (vanuit het perspectief van de auteur) negatieve zijden belicht worden, dan zorgt dat ook voor polarisatie en voor een onnodige weerstand van hun kant.

Zodoende lijkt het erop, dat ook dit boek niet zal kunnen leiden tot het einde van een 150 jaar oude discussie. Terwijl mij dat wel zinvol lijkt. Deze discussie is nuttig, ze raakt het Merg van het Evangelie. Maar ze lijkt niet het merg te zijn. Ze dreigt zelfs te verworden tot een bepaald inteeltproduct. Want juist door ‘al de discussies over belofte, aanbod en dergelijke onderwerpen werd men verwikkeld in een interne strijd’ (1017).

En hierdoor worden niet alleen de kloven binnen de gereformeerde gezindte groter, maar worden ook de gespreksmogelijkheden met andere tradities (die immers onze discussies op geen enkele manier kunnen volgen) kleiner.

Daarom hoop ik van harte dat er een moment zal komen dat het gesprek tussen Van der Zwaag en hen die hij ter discussie stelt er zal komen. Ik heb zeker wel voorkeur voor een bepaald resultaat. Maar veel meer nog verlang ik naar een eind aan de discussie. Juist ook omdat die het zicht op de oude schatten soms zo verduistert. Terwijl de gereformeerde traditie zoveel te bieden heeft.

Wanneer we de rijkdom van die traditie zien, behoeven we het niet vreemd te vinden (zoals Van der Zwaag dat doet), dat Moerkerken zegt dat ‘wat Steenblok leerde voor 98 (!) procent ook in onze prediking te vinden is’ (825). Want gezien de enorme omvang van de gezamenlijke kern, van het belijden van de onfeilbaarheid van de Schrift, van de rechtvaardiging uit het geloof en van nog zoveel meer, maken het voor mij vanzelfsprekend dat Steenblok en Moerkerken voor een zo hoog percentage overeenkomen. Omdat ze beide toch geheel wortelen in de gereformeerde traditie. En van diezelfde verworteling geeft ook Van der Zwaag blijk.

Al met al denk ik daarom dat dit boek zeker een bijdrage kan leveren om ‘(hernieuwde) interesse te wekken voor de rijkdom van de gereformeerde traditie’ (1029). Wanneer we de soms wat polariserende werking door de vingers zien, kunnen we er veel van leren. En daarom wil ik Afwachten of verwachten? van harte ter kritische lezing aanbevelen.

 

N.a.v. K. van der Zwaag, Afwachten of verwachten? De toe-eigening des heils in theologisch en historisch perspectief, 1098 blz., prijs € 29,50, gebonden. Groen, Heerenveen 2003.

 

Literatuur

 

-   P. den Butter, ‘Waar gaan we heen?’, Bewaar het pand, 8 januari 2003.

-   J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke religie, boek III, Delft, 1951.

-   J.R.A. Dekker, ‘Terug naar de brede gereformeerde traditie’, Reformatorisch Dagblad, 4 september 2003.

-   D. Gillissen en R.Wiskerke, ‘Kerkleden verlossen van krampachtige discussie’, Nederlands Dagblad, 5 september 2003.

-   D. Gillissen, ‘Geen spannende discussie tijdens studiedag’, Nederlands Dagblad, 27 oktober 2003.

-   J. Kas, ‘Lijvig boek Barnevelder Klaas van der Zwaag tegen “theologische scheefgroei” in reformatorische kring’, Barneveldse Krant, 6 september 2003.

-   J.M.J. Kieviet, ‘Afwachten of verwachten? (4)’, Bewaar het pand, 18 december 2003.

-   F. Mallan, ‘Antwoord per brief’, De Wachter Sions, 6 november 2003.

-   A. Moerkerken, ‘Onder vuur’, Saambinder, 11 september 2003.

-   W.J. Ouweneel, ‘De toe-eigening des heils’, Ellips,november 2003.

-   Tj. de Reus, ‘Terug naar de bron’, CV-Koers, september 2003.

-   P.L. Rouwendal, Tussen hypercalvinisme en Marrow-theology; Andrew Fuller en ‘het evangelie aller aanneming waardig’, [digitale versie].

-   W. Silfout, ‘Een lijvig boek over een teer onderwerp’, Reformatorisch Dagblad, 15 oktober 2003.

-   W. van ‘t Spijker, ‘Antwoord op de belangrijkste levensvragen’, Nederlands Dagblad, 9 december 2003.

-   D. de Wit, ‘Afval of verval? (1)’, Saambinder, 11 december 2003.

-   D. de Wit, ‘Afval of verval? (2)’, Saambinder, 18 december 2003.

-   D. de Wit, ‘Afval of verval? (3)’, Saambinder, 8 januari 2004.

-   W. van Vlastuin, ‘De toe-eigening van het heil, twee zijden’, Reformatorisch

 Dagblad, 27 oktober 2003.


 

[1] Tj. de Reus, ‘Terug naar de bron’, CV-Koers september 2003.

[2] J. Kas, ‘Lijvig boek Barnevelder Klaas van der Zwaag tegen ‘theologische scheefgroei’ in reformatorische kring’, Barneveldse Krant, 6 september 2003.

[3] J.R.A. Dekker, ‘Terug naar de brede gereformeerde traditie’, Reformatorisch Dagblad, 4 september 2003.

[4] D. Gillissen en R. Wiskerke, ‘Kerkleden verlossen van krampachtige discussie’, Nederlands Dagblad, 5 september 2003.

[5] D. Gillissen, ‘Geen spannende discussie tijdens studiedag’, Nederlands Dagblad, 27 oktober 2003.

[6] De Reus, ‘Terug naar de bron’.

[7] De Reus, ‘Terug naar de bron’.

[8] De Reus, ‘Terug naar de bron’.

[9] Gillissen en Wiskerke, ‘Kerkleden verlossen van krampachtige discussie’.

[10] Dekker, ‘Terug naar de brede gereformeerde traditie’.

[11] A. Moerkerken, ‘Onder vuur’, Saambinder, 11 september 2003.

[12] W. Silfhout, ‘Een lijvig boek over een teer onderwerp’, Reformatorisch Dagblad, 15 oktober 2003.

[13] P.L. Rouwendal, Tussen hyper-calvinisme en Marrow-theology; Andrew Fuller en ‘het Evangelie aller aanneming waardig’ [digitale versie].

[14] D. de Wit, ‘Afval of verval? (1)’, Saambinder, 11 december 2003.

[15] De Wit, ‘Afval of verval? (2)’, Saambinder, 18 december 2003.

[16] De Wit, ‘Afval of verval? (3)’, Saambinder, 8 januari 2004.

[17] Ds. W. van Vlastuin, ‘De toe-eigening van het heil, twee zijden’, Reformatorisch Dagblad, 27 oktober 2003.

[18] J.M.J. Kieviet, ‘Afwachten of verwachten? (4)’, Bewaar het pand, 18 december 2003.

[19] W.J. Ouweneel, ‘De toe-eigening des heils’, Ellips, november 2003.

[20]W. van ‘t Spijker, ‘Antwoord op de belangrijkste levensvragen’, Nederlands Dagblad, 9 december 2003.

[21] De Wit, ‘Afval of verval? (1)’.

[22] Bijvoorbeeld in: F. Mallan, ‘Antwoord per brief’, De Wachter Sions, 6 november 2003.

 

[23] J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de godsdienst boek III, Delft 1951, par. XIV.19, 300.

[24] De Wit, ‘Afval of verval (2)’.

[25] Silfout, ‘Een lijvig boek over een teer onderwerp’.

[26] Dekker, ‘Terug naar de brede gereformeerde traditie’.

[27] De Wit, ‘Afval of verval? (2)’.

[28] Silfout, ‘Een lijvig boek over een teer onderwerp’.

[29] De Wit, ‘Afval of verval? (2)’.

[30] Rouwendal, Tussen hyper-calvinisme en Marrow-theology; Andrew Fuller en ‘het Evangelie aller aanneming waardig’.

[31] De Wit, ‘Afval of verval? (1)’.

[32] De Wit, ‘Afval of verval? (3)’.

[33] Kieviet, ‘Afwachten of verwachten? (4)’.

[34] Moerkerken, ‘Onder vuur’.