Ds. J. M. J. Kieviet, serie artikelen in Bewaar het Pand

 

Voor wie zijn Gods beloften?

 

[1]

 

“Kunt u mij zeggen voor wie Gods beloften zijn?” Zo luidt de vraag die mij een tijdje geleden werd voorgelegd. Of ik daarop eens een helder en doeltreffend antwoord wilde geven. Want er waren zoveel tegengestelde geluiden als het over dit thema ging. Predikers uit vroeger en later tijd, oude en nieuwe schrijvers, mannen van naam en van minder grote naam – ze hadden zich bezig gehouden met het zoeken van een antwoord op deze vraag. Maar bij vergelijking van al die uiteenzettingen bleek dat er nogal wat onderscheid in benadering is. En daarom kwamen er weer nieuwe vragen bij. En dat ondanks het feit dat ieder van hen zich geheel wilde baseren op het getuigenis van de Heilige Schrift en op de belijdenis van de kerk. Steeds weer zijn er publicaties over dit onderwerp. Recente uiteenzettingen geven zelfs een keur van citaten van beroemde godgeleerden… Maar ondanks dat alles was mijn vragensteller er nog steeds niet uit. “Voor wie zijn Gods beloften?”

 

Nu heb ik de indruk dat degene die mij dit vroeg er ook echt mee loopt. Er is in de loop van de vorige en de voor-vorige eeuw veel twistgeschrijf over dit onderwerp geproduceerd. Een bekend boek van ongeveer zestig jaar geleden heeft als titel: ‘Een eeuw van strijd over verbond en doop’. Gemakkelijk zou een tweede deel geschreven kunnen worden over een eeuw van strijd over aanbod van genade en prediking van Gods beloften. Maar dat bedoelt mijn vragensteller niet. Het gaat om niet minder dan de heel persoonlijke vraag: “Voor wie zijn Gods beloften?” Met als achtergrond, zo begrijp ik, de nood van een hart vol vragen: “Zijn de beloften van de Heere ook voor mij?”

 

Ik wil proberen in de komende tijd met u over deze vraag na te denken. Bewust formuleer ik het zo: na te denken over die vráág. Dat allereerst. Want wat bedoelen we eigenlijk met die vraag? Daar is een verschillende uitleg aan te geven. En nu zou het misschien wel eens kunnen zijn dat afhankelijk van die uitleg ook het antwoord verschillend is. Ik vermoed dat we nog al wat artikelen nodig zullen hebben om een en ander op het spoor te komen.

 

De belovende God

Ik wil in dit eerste artikel vooral de nadruk leggen op het belang van het onderwerp. Als het Woord van God geen beloften zou bevatten, dan was er geen Evangelie. Beloften niet van mensen, maar van de Heere Zelf. De Heere is een belovend God. Ik wil hiermee niet gezegd hebben, dat het Woord van de Heere alleen maar beloften bevat. Nee, dat niet. We komen in Gods Woord ook eisen en geboden, waarschuwingen en bedreigingen, vermaningen en zelfs vervloekingen tegen. Ja – en laten we aan de ernst ervan niet tekort doen. Maar het hart van het Woord van de Heere is ‘belofte’. En het hart van de prediking van Gods Woord is ‘belofte’.

 

Waar komt de belofte Gods vandaan? Ze komt van de drie-enige God. Van niets en niemand anders dan van Hem Zelf. Ik moet in dit verband denken aan dat aangrijpende visioen dat aan de profeet Ezechiël werd getoond, het visioen van de tempelbeek. U leest het in hoofdstuk 47 van zijn profetenboek. De Heere gaat een nieuw begin maken met het volk. Hij gaat nieuw leven en vruchtbaarheid geven daar waar alleen van dood en verderf sprake is. In het visioen dat aan de profeet wordt getoond, blijkt dat er van onder de dorpel van het heiligdom water stroomt. Een beek komt voort uit het binnenste van het heiligdom. Als die stroom zijn weg kiest langs de zuidkant van de tempel blijkt dat ze zich voortzet via het altaar. Vervolgens vloeit de stroom naar het oosten als een snel dieper wordende beek die zich tenslotte stort in de Dode Zee. En daar in dat oord van verderf en dood brengt het allerlei vrucht. Een visioen als een belofte van het machtige werk van de Heere. Een kostelijke belofte van het werk des Heeren: “het zal leven, alles waarheen deze beek zal komen” [Ezech. 47:9].

Een duidelijke illustratie ook van het werk van de drie-enige God. Waar kwam die stroom vandaan? Vanwaar is deze heerlijke belofte van het levendmakende werk des Heeren? Uit het binnenste van het heiligdom. Ze welt op uit het hart van de eeuwige God. En hoe zal dat welbehagen des Heeren voortgaan? Alleen door de hand van Christus. Want de beek stroomt via de bloedputten van het altaar. En hoe komt het dat dat water leven brengt, zelfs daar waar geen aasje leven was? Door het werk van de levendmakende Geest. Wat is dus de samenvatting? Gods belofte komt voort uit het Vaderhart van de verkiezende God, ze stroomt door de bedding van het werk van Christus en ze gaat blijken in het levenscheppende werk van de Heilige Geest. “Het zal nieuwe vruchten voortbrengen, want zijn wateren vlieten uit het heiligdom en zijn vrucht zal zijn tot spijze en zijn blad tot heling” [Ezech. 47:12]. God drie-enig staat garant voor de betrouwbaarheid van Zijn eigen beloften.

 

Wie oog krijgt voor het belovend spreken van de Heere komt het op elke bladzijde van de Heilige Schrift tegen. Zelfs al in Genesis 3. Nog geen tien verzen nadat ons de vreselijke val van de mens is meegedeeld. Direct nadat het meest verschrikkelijke feit ons wordt verhaald, klinkt daar al een belofte. Een belofte uit Gods mond. Welke belofte?! De moeder van alle andere beloften. De Heere had het ook anders kunnen doen. Had Hij niet tot de mens gezegd: “ten dage als ge daarvan eet, zult ge de dood sterven”? De Heere had het recht om deze bedreiging ogenblikkelijk na de zondeval en ten volle tot uitvoering te brengen. Maar de Heere heeft het niet gedaan. Hij dacht in de toorn aan ontferming. Hij riep de mens wel ter verantwoording en sprak Zijn vloek uit over de slang en haar zaad. Maar de mens ontving een belofte. Een belofte van heil en zaligheid, door de Heere en Zijn Gezalfde Zelf uit te voeren: “Ik (!) zal vijandschap zetten…”

 

Hoe is dat enkele hoofdstukken verder? Als de Heere Abram gaat roepen – Abram, de heiden, de afgodendienaar, de “bedorven Syriër” [Deut. 26:5], van wie niets goeds te zeggen valt. Dan gaat de Heere met deze man Zijn verbond oprichten en in hem met zijn zaad. En wat is de inhoud van dat verbond? Gods genadige belofte: “Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond. Om u te zijn tot een God en uw zaad na u” [Gen. 17:7]. Het is een beloftewoord dat we telkens en telkens weer tegenkomen in de Schrift, door de ingeving van de Heilige Geest steeds weer nagesproken door profeten en apostelen: “Ik zal uw God zijn en gij zult Mijn volk zijn.”

 

Wat die profeten betreft – waren ook zij geen predikers van de beloften van de Heere? Zeker, dat was niet de enige snaar die zij bespeelden. De ware, door God gezonden profeten waren dikwijls profeten van boete en bekering. Zij moesten aangrijpende woorden van vloek en dreiging tot het volk spreken. Hun woorden dreunden als een hamer en zwiepten als een gesel over het onbekeerlijke volk. Maar in de weg van tucht en oordeel waren zij toch boven alles verkondigers van de beloften van Israëls God. Wie denkt hier niet aan de heerlijke beloften aangaande de Knecht des Heeren, van Wie Jesaja profeteren mocht. De profeet wijst op Hem als de komende. “Ziet, Mijn Knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene, in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven. (…) Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen” [Jes. 42]. En als de Knecht des Heeren moet worden voorgesteld als de Druiventreder die Zijn vijanden vertreden zal, dan klinkt daarin toch een belofte van heil door: “Ik ben het Die in gerechtigheid spreek. Die machtig ben om te verlossen” [Jes. 63].

Tot op de laatste bladzijde van het Oude Testament klinken de beloften van de Heere door: “Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen” [Mal. 4].

 

Als dit al geldt van het Oude Testament, u begrijpt – dan is dat nog meer van toepassing op het Nieuwe Testament. De openbaring van de Heere is in de nieuwe bedeling nog rijker en voller geworden. We mogen wel zeggen dat het Evangelie één en al belofte is. Vanaf het begin in Mattheüs 1 tot het einde. Ik denk aan de woorden van de engel aan Jozef aangaande de komst van Maria’s Zoon die de Zoon van God Zelf zal zijn. “Zij zal een Zoon baren en gij zult Zijn naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van zonden.” Hoe eindigt het Nieuwe Testament en daarmee de Heilige Schrift? Met een belofte, een belofte uit de mond van de verhoogde Christus Zelf: “Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastiglijk. Amen.” De woorden die Hij spreekt, zijn waarachtig. “Want”, zo schrijft de apostel Paulus aan de gemeente van Korinthe: “zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ‘ja’ en zijn in Hem ‘amen’, Gode tot heerlijkheid…” [2 Kor. 1:20].

 

Begin en einde

Het is niet verwonderlijk dat Luther en andere reformatoren de prediking van Gods Woord hebben samengevat met het woord ‘belofte’. Niet met de bedoeling om de andere aspecten van de verkondiging weg te schuiven. Maar wel om daarmee het hart van de prediking aan te duiden, namelijk als boodschap van zaligheid, als Evangelie. “Neemt men de belofte weg uit de Bijbel, dan neemt men het Evangelie weg”, aldus Ralph Erskine. En Kohlbrugge zegt op zijn manier: “Wat wij leer noemen, is belofte uit Gods mond”.

Ik besluit in dit verband met een breed citaat uit Calvijns Institutie: “Wij zeggen dat het fundament des geloofs is de genadige belofte, omdat op haar het geloof eigenlijk berust. Want ofschoon het (geloof) vaststelt dat God in alles waarachtig is, hetzij Hij beveelt, hetzij Hij verbiedt, hetzij Hij belooft, hetzij Hij dreigt (…), eigenlijk begint het toch bij de belofte, daarop berust het, daarin eindigt het. Want het zoekt het leven in God, hetwelk niet in geboden of in afkondiging van straffen, maar in de belofte der barmhartigheid gevonden wordt en dat slechts in de genadige belofte (…). Dus, indien wij niet willen dat het geloof siddert en wankelt, moeten wij het schragen door de belofte der zaligheid, die door de Heere uit eigen beweging en milddadig en meer ter wille van onze ellende dan van onze waardigheid wordt aangeboden. (…) Wanneer wij dus zeggen dat het geloof op de genadige belofte behoort te steunen, ontkennen wij niet dat de gelovigen Gods Woord in alle opzichten moeten omhelzen en aannemen, maar wij bestemmen de belofte der barmhartigheid voor het geloof tot een eigen doelwit” [III, II, 2].

 

Voor wie zijn Gods beloften? [2]

 

“Ik wenste nu daarop uw aandacht te vestigen, dat de leer der waarheid, des levens en der gerechtigheid van oudsher in de Gereformeerde Kerk naar het Woord Gods en de prediking der apostelen is beschouwd als een belofte. Ik verzoek daarvoor in het bijzonder uw aandacht. Wat ik u zal mededelen, is oud. Want ik zeg, het is de leer der Gereformeerde Kerk, dus der Christelijke Kerk van alle eeuwen. En toch is het in zo verre nieuw, als het oude door de gewoonte niet meer onze aandacht trekt. Ik zeide: wat wij ‘leer’ noemen, is belofte uit Gods mond” Deze woorden schreef ooit dr. H.F. Kohlbrugge in zijn verklaring van vraag en antwoord 22 van de Heidelbergse Catechismus (HC). Vorige keer al, in het openingsartikel, constateerden we het belang van het spreken over Gods beloften. Als het Woord van de Heere geen beloften zou bevatten, dan was het Evangelie geen Evangelie. Het hart van het Woord van de Heere is ‘belofte’.

Maar dat maakt de vraag wel dringend: voor wie zijn ze, die beloften van de Heere? Op wie zijn ze gericht? Dat is dan ook de vraag boven deze serie artikelen. Een vraag waarop we antwoord zoeken.

 

In dit tweede artikel wil ik met u eerst het antwoord uit onze confessie beluisteren. Uit de drie formulieren van enigheid dus, die samen de belijdenis van de kerken der reformatie in ons land vormen. Ik heb eenvoudig in de concordantie van de belijdenisgeschriften het woord ‘belofte(n)’ opgezocht, alsmede de diverse vervoegingen van de werkwoorden ‘beloven’ en ‘toezeggen’. Daarna heb ik de diverse plaatsen opgezocht en een antwoord gezocht op de vraag op wie de beloften van de Heere daar worden toegepast. Ofwel: voor wie ze zijn.

Ik hoopte, voorzover ik al niet het tegendeel wist, dat ik u aan de hand van mijn bevindingen een eenduidige en heldere voorstelling kon geven. Zodat we in ieder geval wisten hoe onze vaderen hierover spraken. Het resultaat is echter iets gecompliceerder. Maar wel belangrijk om kennis van te nemen. En om van hieruit in de verdere artikelen lijnen te trekken.

 

… voor de uitverkorenen

Ik begin met het laatste artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB): over het laatste oordeel. Op de jongste dag zal de Heere Jezus Christus komen uit de hemel. Dan zal Hij allen oordelen, levenden en doden. Het is de dag waarop “het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn.” De vijanden zullen weggedaan worden. “Daarentegen, de gelovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer.” Het slot van artikel 37 is indrukwekkend: “Daarom verwachten wij die dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods…” Hier komen dus de beloften Gods ter sprake. De vraag luidt: wie zullen ze genieten?, voor wie zijn ze? In het geheel van artikel 37 is het antwoord: de uitverkorenen. Zij en geen anderen!

Ook in de Dordtse Leerregels (DL) zijn passages te vinden waar de beloften van de Heere heel direct worden gericht op Gods uitverkorenen. Bijvoorbeeld in hoofdstuk V, de §§ 8 - 10. Daar gaat het over de bewaring van de uitverkorenen (!) tot de zaligheid. In dat verband wordt beleden dat de raad van God niet veranderd, noch Zijn belofte verbroken kan worden. De verzekerdheid van de goddelijke bewaring ontvangen de uitverkorenen uit het geloof aan de beloften Gods. “Zo de uitverkorenen (!) Gods deze vaste troost niet hadden (…), zo zouden ze ellendigste van alle mensen zijn.”

Voor wie zijn Gods beloften? Het antwoord van onze belijdenis is in ieder geval: voor de uitverkorenen. Maar dat is niet het enige antwoord.

 

… voor de begenadigden

Ik blijf voorlopig nog even bij de Leerregels van Dordt. Opnieuw in hoofdstuk V. Nu § 14. Daar gaat het over degenen in wie de Heere het werk van Zijn genade geopenbaard heeft. Althans, Hij heeft daarmee in hen een begin gemaakt. En daarbij komen ook Gods beloften ter sprake: “Gelijk het God nu beliefd heeft dit Zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften…” De beloften van de Heere zijn dus instrumenten in Zijn hand om de door Hem begenadigde zondaren bij de verkregen verlossing te bewaren en Zijn werk in hun leven te volbrengen. De beloften Gods dus – bestemd en van betekenis voor diegenen die Hij begenadigde.

Iets dergelijks lezen we in de HC, antwoord 66. Dat is in het verband van de vraag wat sacramenten zijn. Het zijn “heilige, zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele…” De sacramenten dienen dus om Gods beloften te betekenen en te verzegelen. Opdat door het gebruik van de sacramenten het geloof versterkt zal worden. En het zich meer en meer op de beloften van het Evangelie richten zal. Voor wie zijn die beloften? In dit verband ongetwijfeld voor hen die in beginsel de genadegave van het geloof ontvingen. Zij, die ervaren dat hun geloof nog zo zwak is. Maar wier geloof door het gebruik van de sacramenten des te hechter op het fundament van Gods beloften zal worden gegrond.

Voor wie zijn Gods beloften? Het antwoord van onze belijdenis is: voor de door de Heere begenadigden.

 

… voor de gelovigen

Een volgend antwoord hangt nauw samen met het vorige. Met enig recht zou kunnen worden gezegd dat dit antwoord het meest in onze belijdenisgeschriften is terug te vinden: Gods beloften zijn voor de gelovigen. Het is een bekend woord van Hugo Binning: “Voor wie zijn Gods beloften? Voor hen die ze aannemen.” We vinden ze trouwens ook bij Kohlbrugge: “Een christen gelooft Gods belofte.”

Ik begin nog eens bij de DL. Onze Dordtse vaderen spraken heel ruim over het adres van Gods beloften. Op meer dan één plaats in de Leerregels. Wat te denken van hoofdstuk II, § 5: “Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe…” Een iegelijk die gelooft! Dat herinnert aan Christus’ woord tot Nicodemus. “Wie het gelooft, die heeft het!”, zei ook Luther al. Welnu, zo spraken ook onze vaderen. Een iegelijk die gelooft! Voor hen zijn Gods beloften. In hoofdstuk III/IV, § 8 komt het terug. Het is de Heere ernst met Zijn Woord, zeiden ze in Dordt. De Heere veinst niet. “Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en geloven, de rust der zielen en het eeuwige leven!” Het bezit van de belofte Gods is dus gebonden aan het geloven, aan het Zich vastklemmen aan het Woord des Heeren. Buiten het waarachtige geloof zal het mijn deel niet zijn.

Dezelfde vaderen wijzen erop dat er een vaste troost is in de leer van de volharding der heiligen. Waarin ligt die troost? In de zeer standvastige beloften Gods. En voor wie zijn ze? “… de vaste troost der ware gelovigen…” [Verwerping der dwalingen, V, § 5].

Veel fragmenten uit onze belijdenis zouden hier geciteerd kunnen worden om te kunnen aangeven dat de vaderen van de Reformatie de beloften van Gods Woord bestemden voor hen die ze geloven. Dat geldt vooral als ze spreken over de waarde van de sacramenten. Trouwens ook als het gaat over dat andere genademiddel: de prediking van het Woord. Daarvan één voorbeeld. Hoe zal door de prediking van het Evangelie het hemelrijk worden ontsloten? Dan wijst de HC op de verkondiging “dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof (!) aannemen, waarachtig al hun zonden (…) vergeven zijn” [antwoord 84]. Dat is de openlijke betuiging van Godswege: wie het Evangelie van Gods genade waarachtig gelooft, die zal door genade delen in Gods beloften van vergeving, verzoening en verlossing. Om Christus’ wil.

 

… voor onwaardigen

Onze belijdenis brengt echter nog een verdieping aan in het antwoord op de vraag voor wie Gods beloften zijn. Ze zijn niet voor rechthebbende mensen, niet voor mensen met allerlei geestelijke kwaliteiten, niet voor hen die zich bij de Heere kunnen laten voorstaan op wat dan ook. De HC zegt het zo – als gesproken wordt over het gebed dat de Heere aangenaam is. Tot een waar gebed behoort “dat wij onze nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen.” Vervolgens wordt gezegd dat de Heere zo’n gebed, “niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn (…) zekerlijk wil verhoren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft.” De belofte van gebedsverhoring is voor diegenen die Zich voor de hoge God verootmoedigen. Vanwege hun onwaardigheid. Zij die geen rechten hebben. Gods belofte geldt: “Wie klopt, zal worden opengedaan!”

In het eerste hoofdstuk van de DL treffen we dezelfde gedachte aan. In die ontroerende pastorale paragraaf 16. Waar troost geboden wordt aan de vreesachtigen, aan de zwakken in het geloof en aan hen die de Heere zoeken in hun zielsverdriet. Tot twee keer toe wordt juist daar gewezen op de belovende Heere in Zijn Woord. Op de genademiddelen wordt gewezen “door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken (…), aangezien de barmhartige God beloofd heeft dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen…”

Voor wie zijn Gods beloften? Voor de onwaardigen in eigen waarneming, die zich voor de Heere verootmoedigen. En die de zaligheid buiten zichzelf zoeken. Maar nog is hiermee niet alles gezegd.

 

… voor allen en een ieder

Eerder citeerde ik uit DL, hoofdstuk II, § 5. Waar de belofte van het Evangelie omschreven wordt met een verwijzing naar Johannes 3, “dat een iegelijk die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Die paragraaf gaat nog verder: “… welke belofte aan alle volken en mensen (…) zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof.” Overal waarheen de Heere Zijn Evangelie zendt, moet de belofte van het Evangelie gepredikt worden, met bevel van bekering en geloof. Aan wie? Het antwoord luidt: aan wie dan ook! Onbepaald. Zonder onderscheid. – Dat zeiden de vaderen in Dordt. Zij meenden: de prediking van de beloften van het Evangelie is niet aan enige beperking vooraf gebonden.

Met de prediking van Zijn beloften is de Heere Zelf al begonnen, zegt Guido de Brès in artikel 17 van de NGB. Aan wie is de moederbelofte gepredikt? Aan de verloren mens als zodanig, de mens die zich “in de lichamelijke en geestelijke dood geworpen (had), die zich geheel ellendig gemaakt had.” De Heere heeft “hem getroost, belovende hem Zijn Zoon te geven.” Hier blijkt: aan de verkondiging van Gods beloften gaat geen enkele gestalte van de mens vooraf – althans niet als voorwaarde – dan alleen zijn natuurlijke wanstaltigheid!

Zelfs wijzen de Dordtse vaderen erop (DL, hoofdstuk III/IV, § 9) dat aan zondaren, van wie uiteindelijk blijkt dat ze, “door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden” dat Christus hun door het Evangelie wordt aangeboden. Zo ver zelfs gaat het belovende spreken van de Heere in de verkondiging van Zijn Woord. Zelfs verworpenen wordt Christus aan het hart gelegd. Opdat zij niet te verontschuldigen zijn!

 

… voor de kinderen der gemeente

Waarom dopen wij de jonge kinderen? Omdat aan hen de beloften van Gods genade toekomen. Daar wijzen heel nadrukkelijk onze belijdenisgeschriften op. “Zal men ook de jonge kinderen dopen?” Ongetwijfeld!, zegt de HC. Want aan hen wordt, niet minder dan aan de volwassenen, “door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest beloofd” [antwoord 74].  In de NGB, artikel 34, lezen we het niet anders. Ook daar lezen we over “de beloften die onze kinderen gedaan zijn…”

Voor wie zijn Gods beloften? “U komt de belofte toe en uw kinderen…” [Hand. 2].

 

Tot zover een kort overzicht van de antwoorden die we in onze belijdenisgeschriften vinden, als we daar een antwoord zoeken op de vraag voor wie Gods beloften zijn. Ik heb geprobeerd die antwoorden naast elkaar te zetten. Bij elkaar levert het misschien wel een verwarrend beeld op. Het lijkt wel alsof onze belijdenis zich tegenspreekt op dit punt… Hoe zit het nu? Als het één waar is, kan toch niet tegelijkertijd ook het andere waar zijn?, zegt menigeen. Dat staat nog te bezien. In onze vervolgartikelen zullen we ons moeten afvragen, wat we precies bedoelen als we deze vraag stellen: voor wie zijn Gods beloften?

Voor dit keer sluit ik af met een woord, opnieuw van Kohlbrugge. Het is het vervolg van dat waarmee ik dit artikel begon. “Wat wij ‘leer’ noemen, is belofte uit Gods mond. Wie in Hem gelooft, is rechtvaardig! In Hem is vergeving der zonden, kwijtschelding en rechtvaardiging van al hetgeen, waarvan wij door de Wet van Mozes niet gerechtvaardigd kunnen worden. Dat is belofte, ik herhaal het: belofte! Doch niet een belofte, die gegrond is op onze werken, op onze verdienste. Niet zulk één die zegt: “Als gij dit of dat hebt gedaan, dan zult gij dit of dat hebben”, maar het is een belofte voor het ganse leven tegen onze grote dood. Een belofte in onze vreselijke armoede en hulpeloosheid, dat God de Heere voorzien zal in al onze noden en behoeften.”

 

Voor wie zijn Gods beloften? [3]

 

We zijn in deze serie artikelen bezig een antwoord te vinden op de vraag voor wie Gods beloften zijn. In deze bijdrage wil ik er op wijzen dat dat antwoord allereerst luidt: Gods beloften zijn voor degenen die Hij van eeuwigheid verkoren heeft. Ze zijn voor hen bestemd!

 

Eerder hebben we geconstateerd dat Gods beloften het hart van Zijn heilig Woord zijn. Als de Heere niet een belovend God was, dan was er geen Evangelie. Als de Heere aan Adam en Eva niet de moederbelofte gegeven had, waaruit alle andere beloften zijn voortgekomen, dan was er geen zaligheid voor het verloren mensengeslacht mogelijk geweest. Hebt u er wel eens bij stilgestaan hoe veel keren er in de Schrift sprake is van “Ik zal …”, opgetekend uit de mond van de Heere Zelf?

Een enkele week geleden bleek het me weer eens heel nadrukkelijk. Het was toen ik enige zondagen achtereen in eigen gemeente preekte uit Hosea 2. Tel eens het aantal malen dat er in dat ene hoofdstuk te lezen is: “Ik zal…”. In de verzen 13 tot en met 22 zijn het allemaal heerlijke heilbeloften, toezeggingen van Gods genade aan het afkerige volk Israël. Beginnend met: “Daarom ziet, Ik zal haar lokken en haar voeren in de woestijn en Ik zal naar haar hart spreken…” Voortgezet met: “Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid. Ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid…” En in dit hoofdstuk eindigend met: “Ik zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama. En Ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk. En dat zal zeggen: O, mijn God!”

 

het welbehagen van Zijn wil

Wat deze laatste belofte betreft - het is ditzelfde woord dat in het Nieuwe Testament twee keren terugkomt. Zowel de apostel Paulus als de apostel Petrus citeren de belofte uit Hosea 2 : 22. Paulus doet dat in Romeinen 9, het hoofdstuk over Gods vrijmacht. Het is het hoofdstuk waarin de apostel het door de Heere geopenbaarde heil helemaal terugbrengt op het soevereine voornemen van de Heere Zelf. “Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.” En hij vervolgt: “Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.” De kanttekenaren op de Statenvertaling voegen aan dit laatste woord toe: “namelijk die dit alles besluiten doet naar het welbehagen Zijns willens.” En inderdaad – hier spreekt de apostel heel nadrukkelijk over het eeuwige besluit van Gods verkiezing. Ik moet hieraan toevoegen: … en van Zijn verwerping. Want Paulus vervolgt: “Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil en verhardt dien Hij wil.” Zelfs spreekt hij over “de vaten des toorns, tot het verderf toebereid.”

En nu is het in dit verband dat de apostel de woorden uit Hosea 2 aanhaalt. De genadige belofte voor een volk dat er helemaal buiten staat. Dat zalig wordt omdat de Heere een voornemen tot die zaligheid heeft van eeuwigheid. “Ik zal hetgeen Mijn volk niet was ‘Mijn volk’ noemen en die niet bemind was ‘Mijn beminde’.” Op grond waarvan? Alleen op grond van Gods soeverein welbehagen. Gods belofte, bestemd voor een verlorene die behouden wordt alleen door het eeuwige voornemen van de genadige God.

 

Als de apostel Petrus ditzelfde woord aanhaalt, brengt hij – hoe opmerkelijk! – eveneens de verkiezing tot zaligheid ter sprake. Ook in 1 Petrus 2 gaat het om het onderscheid tussen enerzijds “degenen die zich aan het Woord stoten, ongehoorzaam zijnde, waartoe ze ook gezet zijn” en anderzijds – wie? Petrus noemt ze: “een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk.” En dan volgt die belofte uit Hosea 2: “Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt. Die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.” Het uitverkoren volk als voorwerp van Gods genadige belofte waarin Hij toezegt Zich te ontfermen over degenen die van nature geen deel aan Zijn ontferming hebben. En waarin Hij belooft tot Zijn volk aan te nemen die Zijn volk van nature niet zijn. Hier spreekt alles van genade. Van genade die gegrond in de eeuwige ontfermingen van de Heere.

 

de verkiezing der genade

Het is bekend dat Calvijn in zijn preken en geschriften veel aandacht heeft voor de belijdenis van de genadige verkiezing. In zijn Institutie besteedt hij aan dit thema wel vier lange en volle hoofdstukken. Calvijn was er van overtuigd dat dit voor menigeen een aanstootgevende leer is. Een leer ook omgeven door veel misverstand. Velen, zo zegt hij, menen dat het schandelijk is te denken dat sommige mensen tot de zaligheid en dat anderen tot het verderf zijn bestemd. Hij zelf stelt er het volgende tegenover. “Nooit zullen wij, gelijk behoort, duidelijk overtuigd zijn dat onze zaligheid uit de bron van Gods genadige barmhartigheid vloeit, voordat wij Zijn eeuwige verkiezing hebben leren kennen. Want deze verheerlijkt God!”

Calvijn realiseert zich dat zo ook de apostel Paulus over de uitverkiezing sprak. Wat de mens tot zijn zaligheid kennen moet, zal men nooit kennen, wanneer men niet erkent dat God verkiest zonder iets van de mens in aanmerking te nemen. In dat verband citeert Calvijn de woorden van de apostel uit Romeinen 11: “Alzo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade. En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken. Anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer. Anderszins is het werk geen werk meer.”

Tot troost van Gods kinderen verwijst Calvijn hen naar de oorsprong van de zaligheid die ligt in de verkiezing van eeuwigheid. “Waar het heil van het overblijfsel van het volk wordt toegeschreven aan de genadige verkiezing, daar wordt pas goed erkend, dat God uit louter welbehagen hen wil zaligen.” Drie-erlei nut heeft het, aldus Calvijn, om het fundament van de zaligheid in de eeuwige verkiezing telkens en telkens aan te wijzen. Allereerst is niets zo in staat om ons te verootmoedigen, dan dit; want daarmee wordt al het onze terzijde geschoven. Vervolgens gevoelen wij te meer hoezeer wij de Heere onze eer en achting dienen te wijden; Hij is al onze liefde waardig. Ten derde biedt deze belijdenis de uitverkorenen een vaste grond en een zekere steun voor hun vertrouwen op de Heere. Heeft immers Christus niet gezegd, dat Hij naar Zijn belofte gewis zal zalig maken alles wat Hij van Zijn Vader in bewaring heeft gekregen?!

 

van eeuwigheid tot eeuwigheid

Als ik me niet vergis, verwijst Calvijn hier naar de belofte van de Heere Jezus die we lezen in Johannes 6, waar we uit Zijn mond de volgende woorden horen: “Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen. En die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Hiermee doelt de Heere Jezus op al degenen die Zijn heilige Vader van eeuwigheid heeft uitverkoren en die Hij aan Christus als de Middelaar van God en mensen heeft gegeven om hen zalig te maken. In het zogenaamde hogepriesterlijke gebed heeft de Heere Jezus daarop ook gewezen: “Ik heb Uw Naam geopenbaard de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uwe en Gij hebt Mij hen gegeven.” Welnu, van dezen die van eeuwigheid voorwerp van Gods ontferming zijn, geldt dat de Heere hen in hun levenstijd ook zal roepen en trekken. Ze zullen komen tot Mij, zegt de Heere Jezus. En ze zullen zeker zalig worden. “Mijn schapen”, noemt Hij ze in Johannes 10. Van hen geldt: “Ik geef hun het eeuwige leven. En zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid. En niemand zal ze uit Mijn hand rukken.” Dat kunnen ze zelf nog wel eens denken. Maar toch zal dat niet gebeuren. De oorsprong van hun zaligheid ligt vast, namelijk in de eeuwigheid. En die zaligheid zal zich daarom ook uitstrekken tot in de eeuwigheid. “Niemand kan ze rukken uit de hand van Mijn Vader.”

 

Wie betreffen daarom de beloften van de zaligheid? Deze zelfden! In de tijd van hun leven op aarde komt het openbaar, vroeger of later. Om met Calvijn te spreken, in zijn verklaring van Joh. 6:37: “Het woord ‘geven’ heeft evenveel kracht, alsof Christus gezegd had: degenen die de Vader verkoren heeft, wederbaart Hij en eigent Hij Mij toe tot gehoorzaamheid des Evangelies.” Het werk van de Heere zal zich baan breken. Het voornemen van Zijn genade zal Hij ten uitvoer brengen. “Die Hij tevoren verordeneerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen. En die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd. En die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt” [Rom. 8:30].

 

De uitverkorenen ten eeuwigen leven geldt de belofte van het eeuwige leven. De Heere zal niet laten varen wat Zijn hand begon, wat Hij van eeuwigheid begon. Hij zal Zijn beloften gewis vervullen! Dat is in hun leven overigens geen onaangevochten zaak. Vanwege de overblijfselen van de inwonende zonde, die tegen hun wil in hen overgebleven is, en ook vanwege de bestrijdingen door de wereld en door de boze is er alle aanleiding om te denken dat Zijn beloften hun vervulling zullen missen. Als althans de uitverkorenen aan hun eigen krachten en aan hun goede wil waren overgelaten. Maar de Heere is getrouw! Hij die hen van eeuwigheid verkoor en die hun Zijn genade bewees, Hij is de waarachtige en getrouwe Heere. Hij zal hen tot het einde barmhartig en gewis bewaren! Vergelijk D. Leerregels V, § 3. Zei de Heere Jezus het niet tot Zijn vrezende discipelen: “Vreest niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen ulieden het Koninkrijk te geven!” Om Christus’ wil, in Wie al Gods beloften ja en amen zijn.

 

Voor wie zijn Gods beloften? [4]

 

Het is een altijd weer een tot de verbeelding sprekende gelijkenis van de Heere Jezus, de gelijkenis die we vinden aan het begin van Lukas 18. Ik doel op wat de Heere Jezus vertelde over die twee mensen in die ene stad: de rechter die God niet vreesde en die geen mens ontzag en de weduwe aan wie onrecht was aangedaan. Ze lijken niets met elkaar te maken te hebben. Maar dat verandert als die vrouw bij de rechter verschijnt. Haar nood is groot. En slechts één kan haar helpen: diezelfde rechter. Ze roept het hem toe: “Doe mij recht tegen mijn wederpartij!” Maar hij wil niet. Hij heeft namelijk in één oogopslag al gezien dat hij aan die vrouw niets verdienen kan. Hij is een goddeloos mens die ondanks zijn hoge ambt het recht vertrapt en om God en mens niet geeft.

Maar dan die vrouw… Ze laat zich zomaar niet wegsturen. Daar is haar nood te groot voor. De volgende dag staat ze weer voor hem. En al laat hij haar misschien wel door de gerechtsdienaars de deur uitzetten, ze laat geen gelegenheid onbenut hem aan te klampen, telkens en telkens met diezelfde vraag: “Doe mij recht tegen mijn wederpartij!” En dan komt er een ogenblik dat de rechter overstag gaat. Omdat hij plotseling menslievender is geworden? Welnee. Om geen andere reden dan dat hij dat gezeur aan zijn hoofd beu is. Hij wil er van af zijn. Hij doet haar recht! En zo ontvangt die vrouw wat haar zo hoog zit.

Waar ze het aan te danken heeft? Aan haar aanhoudende roepen! Aan het feit dat ze niet ophield hand en oog op te heffen naar deze rechter. Ze kon eenvoudig niet anders. Waarom hield ze toch zo aan? Waarom stopte ze niet? Omdat haar nood daarvoor te groot was. Overstelpend groot. En daarom was haar gebed overstelpend dringend. En overstelpend aanhoudend…

 

Als de Heere Jezus deze gelijkenis gesproken heeft, ziet Hij de kring van Zijn hoorders rond. Hij wijst nog eens met nadruk op de omslag bij die goddeloze rechter. “Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt! Welnu”, zo vervolgt de Heere Jezus, “zal God dan geen recht doen aan Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? Hij zal hun haastig recht doen!” Ik weet van een rechtvaardige Rechter, zo lijkt de Heere Jezus te zeggen. Een Rechter in de hemel. Het is Mijn eigen Vader. Zo veel te meer dan die onrechtvaardige rechter hier op aarde zal de Heere horen naar hen die roepen tot Hem bij dag en bij nacht! Ze zullen bij Hem gehoor vinden. Hij zal hun gebeden gewis verhoren.

Opvallend is het dat de Heere Jezus in dat verband spreekt over “Zijn uitverkorenen”. De belofte die Hij hier geeft, richt Hij op hen. De vervulling van deze belofte zal dus de uitverkorenen ten deel vallen. Geen anderen dan die! Zo zullen we het toch moeten lezen, wat hier staat.

 

die dag en nacht roepen…

Deze gelijkenis en de verklaring ervan sluiten aan bij wat we tot dusver gevonden hebben als antwoord op de vraag: voor wie zijn Gods beloften? Herinnert u zich nog wat dat antwoord de vorige keer was? Op grond van een aantal gegevens uit de Heilige Schrift constateerden we dat de vervulling van Gods genadige beloften bestemd is voor degenen die Hij van eeuwigheid verkoren heeft tot de zaligheid. Zijn uitverkorenen dus.

Maar nu voegt de Heere Jezus aan dat woord ‘uitverkorenen’ in deze gelijkenis wel iets toe. Hij spreekt over “Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen.” Díe zal Hij recht doen, zíj zullen gehoor vinden. Hoe moeten we deze woorden verstaan? Bedoelt de Heere Jezus die toevoeging soms als een beperking?

Opvallend is dat Lukas 18 begint met een heel algemeen woord. “Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende dat men altijd bidden moet en niet vertragen.” Volgens deze regel moeten we de gelijkenis van die roepende vrouw dan ook ongetwijfeld uitleggen. De oproep om te bidden, om gedurig te bidden, geldt allen en een ieder. Niemand uitgezonderd. Thomas Boston in zijn preek over deze zelfde gelijkenis wijst daar nadrukkelijk op. De gelijkenis, zo zegt hij, ziet op mensen, onbepaald. Want er staat dat ‘men’ altijd bidden moet en niet vertragen…

Maar vanwaar dan toch de toepassing ervan slechts op de uitverkorenen? Hen noemt de Heere Jezus toch specifiek. Hierover maakt Boston een heel treffende opmerking. Hij voelde kennelijk ook die spanning aan, als de Heere Jezus spreekt over “Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen.” Boston zegt naar aanleiding daarvan ongeveer het volgende (ik citeer uit het hoofd omdat ik de desbetreffende preek op dit ogenblik niet tot mijn beschikking heb). Hij zegt: die aanduiding ‘uitverkorenen’ moet niet worden opgevat als een beperking van de bidders die de Heere verhoren zal op hun gebed. Alsof er sommige bidders zouden zijn die tot de Heere dag en nacht roepen, maar die toch niet uitverkoren zijn. En alsof er anderen zouden zijn die dag en nacht tot Hem roepen en die wel uitverkoren zijn… Zo is het niet! Nee, zegt Boston, maar dat roepen, dat dag en nacht roepen, dat aanhoudend roepen – dat is nu een blijk van eeuwige verkiezing! Uit het feit dat ze zó doen, uit het feit dat ze niet anders kunnen dan roepen tot de Heere – uit dat feit wordt afgeleid dat ze uitverkoren zijn en dat ze daarom zeker verhoord worden!

Wie het zegt? De Heere Jezus Zelf! Hij geeft Zijn belofte van de gewisse verhoring aan hen die als die vrouw niet kunnen stoppen met hun roepen tot de Heere. Daarvoor zijn ze in te grote nood. Ze zijn te arm en te ellendig om bij de Heere vandaan te blijven. Ze zijn te jammerlijk en te nooddruftig, ze zijn te zeer verloren om niet te bedelen, aanhoudend te bedelen, aan Zijn genadetroon. Welnu, zegt de Heere Jezus, dat nu zijn de uitverkorenen van Mijn Vader. Zij vertonen nu precies de kenmerken van degenen die Hij van eeuwigheid heeft liefgehad. Let wel, Wie het zegt. De Heere Jezus! Hij die van eeuwigheid in de schoot van Zijn Vader was. Die, met eerbied gezegd, aan Gods hart heeft gelegen. En Die als geen ander weet wat er in het hart van Zijn Vader is. Hij zegt het, de Heere Jezus. Hij kent ze die van eeuwigheid aan Hem gegeven zijn. Als Hij ze aan de deur van Zijn genade aantreft, kloppend en roepend en smekend, dan herkent Hij ze: zij zijn de uitverkorenen van Zijn Vader. Van hen kan de Vader, de rechtvaardige Rechter in de hemel, niet af. Hij zal hen zeker verhoren! Zo klinkt de belofte.

 

een geopende schatkamer

Voor wie zijn Gods beloften? Eerder gaf ik als antwoord: voor de verkorenen van eeuwigheid. Nu breid ik het uit op grond van het woord van de Heere Jezus. Nu zeg ik: voor hen die tot Hem roepen. Zoals die vrouw riep. Gods beloften, ze vormen de inhoud van de schatkamer van Christus. De rijkdommen van Zijn ontferming en genade, op wie liggen ze als het ware te wachten? Om uitgedeeld te worden, aan wie? Aan geen anderen dan aan de bedelaars. De kostelijke schat van Zijn genade sluit zo precies aan bij hun armoede en behoeftigheid. Voor hen is ze bestemd. De beloften van de Heere zijn op hen gericht: “Nooddruftigen zal Hij verschonen. Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing tonen. Hij slaat hun zielen ga…”

 

De hele Bijbel is vol van deze ‘gepaste’ beloften. De belofte van redding is er voor verlorenen. De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren is. De belofte van opbeuring is er voor verslagenen. Op dezen zal Ik zien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn Woord beeft! De belofte van uitredding is er voor ellendigen. Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op de Naam des Heeren betrouwen. De belofte van troost is er voor ongetroosten. Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste!, zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen… De belofte van ontferming is er voor een verlatene. In een kleine toorn heb Ik Mijn aangezicht voor u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen. De belofte van vrucht is er voor de onvruchtbare. Zing vrolijk, gij onvruchtbare. Want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde. De belofte van blijdschap is er voor de bedroefde. Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden. De belofte van het leven is er voor wie als dood neerligt. Vrees niet. Ik ben de Eerste en de Laatste. En Die leef... Hieraan zouden nog veel woorden toe te voegen zijn.

Trouwens, was dat de zending van de Heere Jezus niet, de grote Profeet en Leraar, gekomen om de zaligheid te openbaren? Was dat niet Zijn opdracht? Om deze ‘gepaste’ beloften van Zijn Vader ook daadwerkelijk toe te passen? Om Zijn schatkamer te openen voor ellendigen en nooddruftigen? En aan hen uit te delen, mild en overvloedig?! Hij legt er getuigenis van af in de synagoge van Nazareth. Hij is door Zijn Vader gezonden en met de Heilige Geest gezalfd, waartoe? “Om de armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van hart, om de gevangenen te prediken loslating en de blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid. Om te prediken het aangename jaar des Heeren!”

 

Voor wie zijn Gods beloften? Voor hen bij wie de kostelijke inhoud ervan aansluit bij hun grote nood en dood. Talloos veel keren klinkt in de Schrift de goddelijke bemoediging: Vreest niet! Maar altijd is ze gericht op vrezende mensen. Gepaste beloften - Maria zong er al van: “Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden…”

Misschien komen er vragen op bij u, die dit leest. Vragen over algemene en bijzondere beloften, vragen over voorwaardelijke en onvoorwaardelijke beloften, vragen over de verhouding van belofte en verbond. Ik wil u verzoeken uw beschouwingen nog een poosje weg te drukken. Ze zijn niet altijd zo zinvol. Ze kunnen zelfs heilloos zijn. In zoverre ze uw hart koud en leeg laten. En u beletten te zijn een arme en verloren zondaar - niet in de beschouwing, maar in de beleving. Laat nu tot u doordringen dat Gods beloften een behoeftige zondaar zoeken.

 

Deze waarheid trof me een enkele week geleden door middel van enige woorden van dr. H.F. Kohlbrugge. En wel het laatste stukje van zijn verklaring van Hosea 2 : 18 & 19. Ik besluit dit artikel met die woorden. “Toch blijft staan het woord des Heeren, het aanzoek van de Bruidegom. Vast blijft Zijn liefde, waarmede Hij koninklijk liefheeft. Wie heeft, wie ontvangt deze belofte? Wie valt deze liefde ten deel? Hem, die in zijn armoede, mismaaktheid en verkeerdheid tot Hem opschreeuwt om genade, om toegenegenheid, om liefde. Welk een gelukkig volk is dit. Het duurt niet lang meer. Dan gaat het ter bruiloft! Dan is alles vergeten, alle lijden, alle droefheid, al de hete en bittere tranen. Dan is het een eeuwig tezamen-zijn bij Hem! Want de Heere, de trouwe Hogepriester, blijft bij het gebed: Vader, Ik wil dat ook zij de heerlijkheid aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt!”

 

Voor wie zijn Gods beloften? [5]

 

Op de vraag die boven deze serie artikelen staat, hebben we inmiddels al meer dan een enkel antwoord gevonden.

We constateerden: Gods beloften zijn bestemd voor degenen die Hij van eeuwigheid verkoor tot de zaligheid. In hun leven vervult Hij Zijn beloften van de zaligheid onmiskenbaar. Zij en geen anderen zullen de inhoud ervan heerlijk ontvangen en genieten, hier in beginsel en ooit volkomen. Dat was het eerste antwoord. De beloften zijn voor de voorwerpen van Gods eeuwige uitverkiezing tot zaligheid. Voor wie zijn Gods beloften? Voor de uitverkorenen.

Toen gingen we verder en we zagen nog meer. Namelijk dat de verkorenen geen anderen zijn dan verlorenen. Zij ontvangen Gods beloften niet in hun hoedanigheid van hun verkoren-zijn maar in die van hun verloren-zijn. Gods beloften zijn immers zo passend voor ellendigen en nooddruftigen. Ze sluiten uitnemend aan bij de nood van onwaardige en verloren zondaren. Onder de mensen zijn er geen die de troost van Gods beloften zo nodig hebben als deze bidders en bedelaars. Voor wie zijn Gods beloften? Voor degenen over wie Psalm 72 zingt: “’t Behoeftig volk in hunne noden, in hun ellende en pijn, gans hulpeloos tot Hem gevloden, zal Hij ten Redder zijn…”

 

… tot Hem gevloden

Dat laatste brengt ons inmiddels nog een stap verder. Er doemt nu een derde antwoord op op de vraag die ons bezig houdt. Let namelijk eens op wat we in deze Psalm zingen: “… tot Hem gevlóden…” En let eens op wat we in andere Psalmen zingen, bijvoorbeeld: “Zie mij, Heer’, Wien elk moet duchten, tot U vluchten…” Wat ik bedoel? Het behoeftig volk uit Psalm 72 heeft niet genoeg aan zijn behoeftigheid alleen. En de bidder van Psalm 38 stelt zich niet gerust met zijn “kommer en verdriet”. In beide Psalmen horen we dat de dichter vlucht tot de Heere. Hij kan niet anders. Hij is er te arm en te ellendig voor om in zijn armoede en ellende te blijven. Laat staan dat hij er enige waardigheid voor de Heere in ziet. Niets van dat al. Hij is in nood. En er is er maar Eén die daarin kan voorzien. Dat is de Heere Zelf. En tot Hem gaat hij.

Zoals bijvoorbeeld de tollenaar op het tempelplein doet, in de gelijkenis van de Heere Jezus. Hij kan zich maar één naam geven en dat is de naam ‘zondaar’. Zo klaagt hij zich bij de Heere aan. Maar zijn klacht en zijn aanklacht is tegelijkertijd een gebed vol van boetvaardige toevlucht. Ik kan het niet beter zeggen dan Th. van der Groe het deed in zijn bekende ‘Toetssteen’: “Een oprecht boetvaardige, die geheel onder de last van zijn zonden en van Gods toorn verslagen is, weet zich noch door tranen, noch door goede begeerten, noch door een schielijke blijdschap of enig waangeloof, of iets anders meer te redden. O neen, die ziet en vindt zich met dat alles geheel en voor eeuwig verloren. Daar is niets voor hem, dan enkel de Heere Jezus Christus en Die gekruist, en Gods loutere barmhartigheid aan recht boetvaardige en verslagen zondaren in het heilig Evangelie om niet beloofd. Hoe zou hij dan sterven zonder Die aan te grijpen? Zal de Naam des Heeren voor ons een sterke Toren zijn, en zou een boetvaardige ziel, die nergens enige schuilplaats weet te vinden, daar dan niet heen lopen, om in een hoog vertrek gesteld te worden?”

En zo doet nu ook deze boetvaardige tollenaar. In zijn gebed tot God om verzoening met God oefent hij het geloof in God. En hij grijpt áán de zalige belofte van God. En zo wordt hij gerechtvaardigd door God. “Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis..” Van der Groe trekt een scherpe conclusie: “Of de boete is niet volkomen, òf hij moet gewis uitlopen in het geloof. Dit is dan ook Gods geordineerde weg!”

 

Wat is dan ook ons derde antwoord op de vraag voor wie Gods beloften zijn? Ik zeg het met de Schotse prediker Hugo Binning: “Voor wie zijn Gods beloften? Voor hen die ze aannemen.” Voor degenen die ze in het waarachtige geloof aangrijpen en die daarin de Heere en Zijn genade tot hun troost aannemen. Ze hebben geen keus. Er is in de golven van hun verlorenheid maar één reddingstouw meer, het Woord van de levende God. Ja, dat touw was al veel eerder naar hen uitgeworpen, gericht op hun behoud. In hun dwaasheid hebben ze al te lang geprobeerd om het op eigen krachten te redden. Een mens is zomaar niet bereid om zichzelf te verliezen en zich aan een Ander over te geven. Maar nu kan het niet meer. “Want mijn hoofd is als bedolven, in de golven van mijn ongerechtigheid…” Dan stopt alle redeneren. En tevens alle pogen tot zelfredzaamheid. Kohlbrugge, in dezelfde nood, schrijft: “Ik heb daarbij in alle eenvoud gedacht: ik ben immers toch verloren. Ik kan toch niet méér zijn als verdoemd en verloren. Zo neem ik dan het Woord aan, alsof het helemaal alleen voor mij was.” Zijn tijdgenoot McCheyne zingt van ditzelfde: “Ik boog me. En geloofde. En mijn God sprak mij vrij.”

 

Dat bedoelen Binning en anderen als zij zeggen: Gods beloften zijn voor degenen die ze in het geloof aannemen. Zij immers ontvangen het profijt ervan. Zij delen in de inhoud. Aan hen wordt uitgereikt wat in de belofte van de Heere besloten is. Ja, zij ontvangen door de belofte de Heere en Zijn genade Zelf. Want het geloof, het geloof alleen, is de weg waarin de Heere Zijn weldaden aan zondaren daadwerkelijk meedeelt, waardoor zij ze in hun bezit krijgen. Er is maar één weg tot behoud. En dat is deze! Wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen. Maar wie Zijn leven verliezen zal, verliezen aan God en aan Zijn Christus, die zal het behouden. “Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?”, zo wordt in zondag 7 van de Heidelberger gevraagd. Het antwoord is duidelijk: “Nee, maar alleen degenen die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.” Waarop richt zich dat geloof? “Wat is een Christen nodig te geloven? Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt.”

 

... ter geloofsomhelzing voorgesteld

We zouden kunnen zeggen: er is geen enkele geestelijke weldaad, er is geen enkele goddelijke zegen, er is niet één zalig voorrecht, of ze zijn in de Evangeliebeloften besloten. In die beloften waarvan Christus en Zijn zaligheid de inhoud vormen. In mijn eerste artikel wees ik er al op, met de woorden van Calvijn: bij de belofte begint het en in de belofte eindigt het. En deze beloften worden slechts door het geloof gekend en ontvangen. Iemand als Theodorus Avinck zegt het heel duidelijk: “De goddelijke beloften zijn uiterlijke verklaringen of bekendmakingen van Gods wil en geneigdheid tot ellendige en behoeftige zondaren om hun het goede, hetwelk hun in het Evangelie ter geloofsomhelzing wordt voorgesteld, te geven.” Het geloof in Gods belofte – als de enige weg ter zaligheid. Immers, die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Maar, en dat is de keerzijde, die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem (Joh. 3).

 

Voor wie is Gods belofte? Voor wie de belofte gelooft! Wat dat dan is, dat geloof? Het is ophouden de Heere voor een leugenaar te houden. Het is de Heere en Zijn Woord betrouwbaar te achten. Het is krediet op Hem te krijgen, tegen al het zichtbare in misschien. Het is zonde zien, maar genade geloven. Het is wandelen in de duisternis, maar weten van het Licht. Het is wanhopen vanwege mijn eigen dood, maar grijpen naar het Leven. Het is mijn eigen leugen-leven voor de Heere erkennen en niet meer buiten Zijn Waarheid verder te kunnen. Het is God rechtvaardig achten in de veroordeling van mezelf en het hoofd voor Hem buigen. En vooral: het is mijn hand op Zijn Woord te leggen en het in alles voor waar te houden.

Ik zeg het tot slot met Kohlbrugge: “Wat is dat eigenlijk: door het geloof aannemen en zich toe-eigenen? Het is ‘Ja’ zeggen met een schreeuw van blijdschap en van benauwdheid, van nood en van vreugde, op de vraag van de hoge God: ‘Houd ge het er voor dat Ik in uw plaats en voor u in Mijn Gezalfde dit alles heb tot stand gebracht: dat aan Mijn gerechtigheid voldaan en Mijn Wet vervuld is, en dat uw dood, zonde en vloek weggenomen zijn aan het kruis?’

Wat is dus geloven? Het is ‘Amen’ zeggen daarop, dat God onze zaligheid buiten ons en zonder ons in Christus heeft vastgesteld. Het is God houden voor een eerlijk Man. Het is zich verlaten op Zijn Woord, op Zijn belofte, op Zijn Lam. Het is op dit Lam zien, zich aan Christus, de Middelaar en Borg van het Verbond toevertrouwen te zijner rechtvaardiging, heiligmaking en volkomen verlossing.”

 

Voor wie zijn Gods beloften? [6]

 

Het is een belangrijke vraag die we ons stellen in deze serie artikelen. Het behaagt de Heere te spreken door middel van Zijn Woord. In Zijn ontferming is Hij een sprekend God. Nadat de mens zich van Hem heeft afgekeerd en zich de dood heeft schuldig gemaakt, had de Heere Zijn bedreiging ten volle en definitief kunnen uitvoeren: “Ten dage als ge daarvan eet, zult ge de dood sterven!” Maar zo heeft de Heere het niet gedaan. Hoewel de geestelijke dood tot alle mensen is doorgegaan, omdat ze allen in Adam gezondigd hebben – de Heere heeft er geen lust in dat Zijn schepselen in de eeuwige dood zullen verzinken. Daarin heeft Hij lust, dat goddelozen zich bekeren en leven.

Nu heeft Hij Zijn Woord gegeven op deze aarde. Het Woord waarin Hijzelf tot zondaren spreekt. Zoals Hij begonnen is te spreken direct na de vreselijke zondeval. Wat is Hij begonnen te spreken? Een belofte. De moederbelofte! “Ik zal vijandschap zetten…” En uit deze belofte spruiten alle andere beloften in Zijn Woord voort.

 

geloof door de Heilige Geest

We stellen ons in deze serie eenvoudige artikelen de vraag: maar voor wie zijn ze eigenlijk, die beloften van de Heere? Ik begon met te zeggen dat dat een belangrijke vraag is. Ik kom er inmiddels achter dat het ook een reactie-oproepende vraag is. Zeker na de antwoorden die we inmiddels op het spoor zijn gekomen. U zult het met me eens zijn, dat ik die antwoorden heb gezocht in het Woord van de Heere Zelf. Niet de geschriften van reformatoren en oudvaders zijn hier in eerste instantie leidinggevend, zelfs niet onze hooggewaardeerde belijdenisgeschriften maar boven alles Gods heilig en gezaghebbend Woord.

De laatste keer hebben we gezien dat Gods beloften worden vervuld in het leven van de gelovigen. Ik zeg het nog eens met de jonggestorven prediker uit Schotland Hugo Binning: “Voor wie zijn Gods beloften? Voor hen die ze aannemen!” Het zijn zij in wier leven de genadige beloften van de Heere waarde hebben ontvangen en die in hun grote armoede en hun overstelpende nood tot de Heere en Zijn beloften de wijk hebben genomen. Zij hebben in de beloften van de Heere een fontein van zaligmakend goed en een schatkamer van geestelijke weldaden gevonden. In de mate van hun nood geloven ze. En in de mate van hun geloof ontvangen ze. “U geschiede naar uw geloof”, zo is immers het woord van de Heere Jezus.

Of deze toevlucht tot de Heere dan niet het werk van de Heilige Geest is?, schreef iemand me. Dat zal het wis en zeker zijn. En zo niet, dan is het alleen maar mensenwerk. Dan zal het voor de Heere niet bestaan. Dan zal het ook niet de ware troost en de vrede in het hart geven. In dat opzicht was het opmerkelijk dat mijn laatste artikel werd gevolgd door dat over professor Van der Meiden en zijn gedachten over prediking en bevinding. Het is niemand minder dan de Heilige Geest die plaats gaat maken voor het werk van Christus en voor de gepastheid van Zijn Woord en werk in de harten van zondaren. Het is ook niemand minder dan de Heilige Geest die de Heere Jezus Christus bekend gaat maken aan dezen. Het is Zijn grote doel om Christus te verheerlijken. Hij is de Bruidswerver bij uitstek. Er is geen waar geloof dan alleen het geloof dat Hij werkt. “Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk een geloof? Van de Heilige Geest die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging van het Heilige Evangelie …”, zo zegt onze Catechismus in zondag 25.

 

Voor wie zijn Gods beloften? Voor hen die ze door een waar geloof zich toe-eigenen – dat was dus mijn laatste antwoord. Daaraan vooraf ging nog een ander antwoord. Toen scheef ik: voor degenen die dag en nacht tot Hem roepen, voor de ellendigen en de armen van geest, voor hen die zo arm en zo nooddruftig zijn dat ze bij de Heere niet vandaan kunnen blijven. Maar die aan Zijn voeten liggen en zich, zoals de Kananese vrouw, niet laten wegsturen. Want daar is hun nood te groot voor. Tegelijkertijd hebben we gezien, dat de Heere Jezus nu van dezen zegt: zij zijn Mijn uitverkorenen!, zij zijn het nu die Mij van eeuwigheid gegeven zijn. Op dezen zal Ik zien, op de armen en de verslagenen van geest. “Zal God geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? Ik zeg u dat Hij hun haastelijk recht doen zal!” [Lukas 18]. De Heere Wiens werken Hem van eeuwigheid bekend zijn, Hij zal ze allemaal redden uit hun grote nood en dood, die tot Hem roepen. Hij zal ze bedienen uit de volheid van de kabinetten van Zijn genadige beloften.

Voor wie zijn Gods beloften? Voor de uitverkorenen! Zo mag het en zo moet het in dit licht worden gezegd. Op grond van Gods eigen Woord. Ik ben het dan ook van harte eens met de broeder die mij schreef: “de personen in wier hart het genadewerk van God de Heilige Geest is begonnen, dat is in hen op grond van het werk van de Heere Jezus, naar de verkiezing des Vaders. Het is en blijft een strikt eenzijdig drie-enig Godswerk wanneer een dode zondaar naar de Heere en Zijn sterkte gaat vragen en dit in de aanvang en de voortgang en in de voleinding.” Inderdaad, het zijn geen anderen: de verkorenen, dat zijn de verlorenen!

 

wezen en bediening

Het was mijn bedoeling om na de antwoorden die tot dusver zijn gegeven, te gaan schrijven over de prediking van de Gods beloften. Want ook al is het duidelijk dat Gods beloften slechts worden vervuld in de uitverkorenen - ook al is het duidelijk dat Gods beloften slechts worden ‘benodigd’ door ellendige en verloren zondaren – ook al is het duidelijk dat van Gods beloften slechts wordt gebruik gemaakt door hen die ze in het geloof aannemen – daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag tot wie ze moeten worden gepredikt. En op welke wijze ze moeten worden gepredikt.

Zoals gezegd: het was mijn voornemen daarover nu te gaan schrijven. Maar ik zie daar wat dit artikel betreft van af. Ik zal nu volstaan met het onderstrepen van wat ik tot dusver schreef. De aanleiding ligt in de reacties die ik ontving op de uiteenzetting tot nu toe. Vooral mijn eerste stelling dat Gods beloften zijn voor degenen die door de Heere verkoren zijn ten eeuwigen leven, heeft bij enkelen wat onbegrip opgeleverd. “Zo wordt dat onder ons niet voorgesteld!”, is hier en daar de reactie. En dat terwijl ik in mijn eerste artikel al had aangegeven dat het antwoord op de vraag voor wie Gods beloften zijn, meerduidig is. Ik gaf dat aan aan de hand van onze belijdenisgeschriften.

 

Waar het me tot dusver om ging, was nog niet de reikwijdte van Gods beloften in de prediking ervan, maar de bron waaruit ze opwellen, namelijk uit het welbehagen van de eeuwige God. Opdat het een wonder zij, dat God naar zondaren omziet. Zijn welbehagen gaat aan al het onze vooraf. Zijn eeuwige voornemen komt geheel en alleen uit Hem voort. Dat Gods beloften in Christus “ja” en “amen” zijn, dat snijdt al het onze af. Hij heeft de Zijnen dan ook verkoren in Christus! En daarin ligt nu tegelijkertijd de ruimte voor verloren zondaren.

Ik kan het ook zeggen met woorden die ik aan Caspar Olevianus ontleen. Ik geef toe: het is een terminologie die in onze kerken niet zo gebruikelijk is, maar waarvan ik meer en meer de waarde en de bijbelse inhoud erken. Het ging tot dusver niet om de bediening van het verbond, maar allereerst om het wezen van verbond en beloften. Tegelijkertijd erken ik dat die alles met elkaar te maken hebben. Ook erken ik dat die twee niet al te zeer uit elkaar getrokken mogen worden, iets wat wellicht hier en daar ook wel gebeurt. Maar in de uiteenzetting van de dingen kan niet alles tegelijkertijd gezegd worden.

 

Mag ik in dit verband een parallel trekken met wat Calvijn schrijft over de kinderen des verbonds? Zoals bekend spreekt hij daarover met twee woorden. Leerzaam is wat hij schrijft in zijn commentaar op Romeinen 9. Enerzijds erkent hij dat “de belofte der zaligheid die aan Abraham is gegeven, allen toekomt, die de oorsprong van hun vlees van hem hebben, dewijl zij aan allen zonder uitzondering aangeboden wordt.” U begrijpt dat dit aspect in het vervolg nog nader aan de orde moet komen. Waar ik nu op wil wijzen, is wat Calvijn daarna zegt: “Het ander ding dat men aanmerken moet is, dat kinderen der belofte eigenlijk zij genoemd worden, in welke de kracht en werking van die beloften gevonden wordt. Naar deze wijze zegt Paulus dat niet alle kinderen van Abraham kinderen van God zijn, hoewel het verbond met hen door de Heere gemaakt is.” Bij zijn verklaring van Genesis 17 spreekt Calvijn op gelijke wijze, namelijk over een dubbele reeks van kinderen in de kerk. Enerzijds wordt aan allen de eeuwige zaligheid aangeboden. Maar anderzijds: “ten opzichte van het verborgen heiligdom Gods worden geen anderen als kinderen Gods beschouwd, dan zij in wie de belofte door het geloof verwerkelijkt is. Dit onderscheid vloeit uit de bron van de vrijmachtige verkiezing voort, waaruit ook het geloof zelf ontstaat.”

 

Welnu, dat verborgen heiligdom Gods, waarin wij weliswaar niet kunnen inblikken, maar waarvan de waarheid toch ook geopenbaard is, dat mogen we niet veronachtzamen. Hier liggen voor onze bevatting tal van klemmen en knopen. Hier stuit mijn menselijke redenering op de onbevattelijkheid van de wijsheid Gods. En hier voel ik als dwaas en vleselijk mens ook mijn weerstanden opkomen. Ik ben er niet zomaar voor ingewonnen, als ik bij Paulus lees: “de uitverkorenen hebben het verkregen en de anderen zijn verhard geworden.” En ik ben het er zomaar niet mee eens als dezelfde Paulus schrijft: “het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.” Maar voor een mens die erachter kwam dat zijn wil verkeerd is en dat zijn lopen hem naar het verderf voert, is dit Evangelie! En vandaar uit mag dit Evangelie ook gepredikt worden aan de meest ellendige zondaar. Dan ligt er een ruimte in Gods beloften die zo uitgestrekt is als dat er kracht en waarde in het bloed van Christus is! “Genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld”, beleden onze vaderen.

 

de belofte vervuld

Eerder in dit artikel noemde ik de naam van Hugo Binning. Hij ontving in deze wereld maar 26 jaren. Toen nam de Heere hem weg. Hij was opgebrand. Op zijn sterfbed getuigde hij van de hoop die in hem was. Hij had de waarde van Gods beloften bevindelijk leren kennen. Ik besluit met de woorden van deze stervende dienaar: “In deze haven zal ik binnenkort aanlanden. Op die grond en in die stad zal ik eeuwig leven. Daar zal ik Hem zien zoals Hij is en ik zal Hem gelijk zijn. Dit is de langverwachte gelukzaligheid die ik nu tegemoet zie en tot welker hoop ik wedergeboren ben door de opstanding van de Heere Jezus Christus uit de doden. Hier is de plaats van mijn rust en bij deze Fontein zal mijn vermoeide ziel verkwikt worden. O, zalige rust, nooit mijn harp terzijde te leggen en nooit op te houden, maar zonder onderbreking Hem te zingen, Die mij heeft zalig gemaakt en gewassen in Zijn bloed en mij Gode gemaakt heeft tot een koning en priester! O, rijke kroon en o verrukkelijke bezigheid, die kroon af te nemen en ze eeuwig op te offeren aan Hem, Die ze op mijn hoofd geplaatst heeft en evenwel die zo neer te werpen voor Hem, dat ze zal blijven op mijn hoofd, of die zo af te nemen, dat Hij mijn kroon zal zijn en zal maken dat haar volle gewicht zal klimmen tot de onbekende waardij van dat gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid!”

 

Voor wie zijn Gods beloften? [7]

 

Op de dag dat ik deze regels schrijf, had ik het voorrecht het huwelijk van twee jonge mensen te mogen bevestigen. Het is altijd weer ontroerend wanneer de eerste gang van jong-gehuwden op de dag van hun huwelijk naar de kerk is waar hun het Woord van de Heere wordt verkondigd. En waar ze neerknielen om over hun nu pas begonnen weg de zegen van de Heere af te smeken. Zo was dat dus vandaag ook in de kerk van Rotterdam-Kralingen.

De woorden die aan het bruidspaar zijn meegegeven, waren genomen uit Numeri 6, de woorden van de bekende hogepriesterlijke zegen. De Heere had tot Mozes gesproken en hem de opdracht gegeven om op zijn beurt Aäron en diens zonen aan te spreken. Ze moesten op gezette tijden het volk van Israël zegenen, zeggende tot hen: “De Heere zegene u en behoede u. De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede!” Dat waren de zegenwoorden die de hogepriester en zijn zonen op het volk mochten leggen. En de Heere voegt er nog aan toe: alzo zullen zij Mijn Naam op de kinderen Israëls leggen en Ik zal hen zegenen.

 

Diepe en aansprekende woorden om een bruidspaar mee te geven. Om die op hun hart te binden. Immers, zo erkennen we het met het huwelijksformulier, aan de gehuwden overkomt gewoonlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde. Maar nu mogen ze, aldus datzelfde formulier, ook in hun harten verzekerd zijn van de gewisse hulp van God in hun kruis. De Heere belooft hun dat, Hij zegt het hun toe, ze mogen ervan verzekerd zijn. Hij wil de getrouwden Zijn hulp en Zijn bijstand altijd bewijzen, ook wanneer men zulks allerminst verwacht… En passen daarbij niet de woorden van de priesterlijke zegen, genomen diep uit het Oude Testament?!

 

“aan de kinderen Israëls”

Maar nu passen deze zelfde woorden ook in deze artikelenreeks. In deze serie artikelen die zich erop toelegt om antwoord te ontvangen op de vraag: “Voor wie zijn Gods beloften?” Het verband is snel gelegd. Want zijn die zegeningen die aan het volk gegeven mochten worden niet even zovele beloften van de Heere? Volgens de puriteinse Schriftuitlegger Matthew Henry wel. Ik lees in zijn verklaring van Numeri 6: “Hiermede heeft God eer gelegd op de priesters, want het mindere wordt door het meerdere gezegend. En hiermede heeft Hij aan het volk een grote vertroosting geschonken, daar zij de priester beschouwden als Gods mond tot hen. Hoewel de priester door of uit zichzelf niet méér kon doen dan om een zegen te vragen of te bidden, heeft toch zijn gebed, daar hij door zijn ambt voorbidder was en dat deed in de naam van Hem die de zegen gebiedt, een belofte medegebracht…”

Een belofte – een drievoudige belofte zelfs. Drie zegenspreuken, terwijl elk ervan op haar beurt weer uit twee delen bestaat. Daarbij valt het op dat het laatste deel van elke zegenspreuk het eerste deel nader verklaart en uitlegt.

 

Voor wie waren deze zegeningen, deze beloften? De vraag in dit artikel is: aan wie werden ze geschonken?, aan welk adres werden deze beloften gepredikt?, wie waren de geadresseerden van deze beloften?

Nauwkeurige en eerlijke lezing van Numeri 6 geeft het antwoord. Aäron en zijn zonen krijgen de opdracht om “de kinderen Israëls” te zegenen. Welke kinderen van het volk Israël? Van een bepaalde leeftijd? Van een zekere achtergrond? Behorend tot één of slechts enkele stammen? De kinderen Israëls die zich onderscheidden door een bepaalde ijver en ernst? Of door een mate van offergave in het heiligdom? Geen van alle deze aanduidingen is erbij gevoegd. Ook niet: van een bepaalde vroomheid. Of: de mensen die de Heere ernstig en dagelijks zochten… Het staat er allemaal niet. Dìt staat er: “alzo zult gijlieden de kinderen Israëls zegenen, zeggende tot hen…” Helemaal in het algemeen. Om de belofte van deze zegening te ontvangen, hoefde alleen maar tot de kinderen Israëls te behoren. Je hoefde alleen maar daar te gaan staan, daar waar de zegen werd gegeven, daar waar de beloften werden gepredikt, daar in de nabijheid van de tabernakel, en later: in de voorhof van de tempel. En dan ontving je die zegening en dan werd aan jou die drievoudige belofte verkondigd. De toezegging van Gods heil, in de vorm van deze zegening, werd aan allen en een ieder geschonken. Wie je ook was…

 

Maar – dat was dan zeker alleen maar een uitwendige belofte? Die zegen betrof dan misschien slechts wat hoorde tot de dagelijkse dingen? Hierin was dan zeker niet het geestelijke heil, de zaligheid van de ziel, vervat? Want die is immers alleen bestemd voor Gods uitverkorenen… En de behoefte daaraan wordt toch alleen ervaren door de ellendigen en de armen van geest, die voortdurend tot de Heere roepen…

 

Laat het duidelijk zijn: het gaat nu niet om de vraag wie er uiteindelijk delen zullen in de vervulling van Gods beloften. En evenmin is aan de orde dat de Heere voor het zaligmakend werk in de harten eerst plaats gaat maken. Nee, waarom het nu gaat, is het antwoord op de vraag: aan wie worden Gods beloften gepredikt?, moéten van Godswege gepredikt worden? En op die vraag luidt het antwoord van de heilige Schrift: aan “de kinderen Israëls”, onbepaald wie! De opdracht van de Heere aan Aäron en zijn zonen luidde zo en niet anders.

 

bewaring, genade, vrede

Wat behelsde deze drievoudige zegening? Laten we ze eens een ogenblik lezen. De eerste van de drie luidt: “De Heere zegene u en behoede u!” Ik zei al: het tweede gedeelte van elke zegenspreuk verklaart het eerste deel. Hier wordt dus Gods zegen toegezegd. En die zegen houdt in dat een mens behoed wordt, dat hij bewaard wordt. Dat er bescherming is op de weg die hij gaat. Dat de Heere een vurige muur voor hem is. Zoals Hij tot Abram sprak: “Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.” Of zoals de dichter van één van de Psalmen de Heere kende en van Hem zong: “De Heere is uw Bewaarder, de Heere is uw Schaduw aan uw rechterhand. (…) De Heere zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid.” En zeg nu eens dat het hier slechts om tijdelijke zegeningen gaat. Dat de waarde ervan beperkt blijft tot het hier en nu. Dan zouden we toch tekort doen aan deze woorden.

De tweede zegening spreekt over Gods aangezicht: “de Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig!” Van nature leeft ieder mens in de duisternis. Het is de duisternis waarvoor hij zelf heeft gekozen. De duisternis van het leven buiten de Heere en daarom zonder de Heere en tegen de Heere. De Heere is afwezig in ons leven. En die afwezigheid van Hem, Die een licht is, brengt alleen maar duisternis. Maar nu klinkt de belofte van het doen lichten van Gods aangezicht. Hij is de enige die onze duisternis verdrijven kan en ons brengen kan in de lichtkring van Zijn genade.

Genade!, ja daar spreekt deze tweede zegening ook van: “… en zij u genadig!” Het is ook alleen maar genade als de Heere mij verlost uit de duisternis van mijn verlorenheid en mij brengt tot de kennis der zaligheid. Dat is onverdiende gunst, bewezen aan een mens die het onwaardig is. Die het niet verdient. Die heel wat anders verdient. En daarom is het genade!

En de derde zegening? Die ligt in het verlengde van de tweede: “de Heere verheffe Zijn aangezicht over u…” Dat wijst op dezelfde genade, maar het is zo mogelijk nog rijker en voller. Het aangezicht verheffen over iemand, dat wil in de beeldtaal van de Bijbel zeggen: hem of haar zijn liefde, zijn gunst betonen. En de vrucht ervan? Dat is de vrede in het hart. De vrede die alle verstand te boven gaat. “… en geve u vrede!” Dan is er niets meer dat scheiding maakt. Alles wat onrust brengt, alles wat storing geeft, is verdwenen. Dan is de duisternis van Gods ongenoegen over mijn leven weggenomen. En dan blijkt het: “Gods vriendelijk aangezicht heeft vrolijkheid en licht voor alle oprechte harten, ten troost verspreid in smarten…”

Dit alles is maar een korte en zeer ontoereikende aanduiding van de betekening van deze drievoudige zegening. Nogmaals de vraag: aan wie wordt ze gegeven?, wie wordt ze op de harten gelegd?, aan wie wordt ze gepredikt – deze diepe, alomvattende belofte van Goddelijke bewaring en genade en vrede, deze onverdiende en genadige zegen. Wie? “… de kinderen Israëls”, onbepaald.

 

Het wordt allemaal nog dieper en onbevattelijker als we nog een ogenblik ons indenken hoe die zegen op het volk van Israël gelegd werd. Aan wie was het opgedragen om dat te doen? Aan de priester. En wanneer gaf de priester de zegen aan het verzamelde volk op de voorhof? Dat was wanneer hij zijn arbeid in en rond het heiligdom had verricht. Als het offer was gebracht, als het bloed had gevloeid en als de rook was opgegaan. Als hij eigenhandig van het bloed genomen had en daarmee de hoornen van het altaar bestreken had. Daarna kwam hij uit en legde op het volk de zegen van de Heere: “De Heere zegene u en behoede u…”

Wat was het kenmerkende van die zegenende handen? Van die handen die als het ware de beloften van de Heere op het volk legden…? Het waren handen, rood van het offerbloed. Ze lieten zien dat alleen in de weg van de bloedstorting zegen van de Heere ontvangen kan worden. Er is geen zegen zonder offer. Er is geen belofte zonder bloed.

Die bebloede handen predikten het volk enerzijds dat ze de vloek verdiend hadden. Want in plaats van dat offerdier hadden zij moeten sterven. Immers, vervloekt is een ieder die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen. De prediking van de vloek… Maar nu ontvàngen ze de zegening. Nu wordt hun Gods belofte gepredikt, verworven door het bloed van het offer: “De Heere zegene u en behoede u…” En heel het verzamelde volk mag die prediking ontvangen!

 

vloek en zegen

De lijn naar het Nieuwe Testament is helder. Er is een Lam - van God gezonden. Door Johannes de Doper was Hij aangewezen: “Zie het Lam Gods…” Dat ook nu nog de Evangelie-boodschap verkondigd worden mag, dat Gods beloften gepredikt mogen, ja moeten worden, het vindt z’n grondslag in het bloed van dat Lam. En tegelijkertijd is Zijn werk ook de inhoud van Gods beloften. Want de apostel Paulus heeft niet voorgenomen iets te weten en iets te prediken dan Jezus Christus en Dien gekruisigd.

Die ‘bloed-theologie’, die prediking van het bloed, is enerzijds de prediking van de verdiende vloek. Want als ik het bloed aan die zegenende Priesterhanden zie, dan besef ik nog temeer dat het mijn plaats was geweest, waar het wraakzwaard van Gods gerechtigheid Hem trof. Dan is het alleen maar genade als er voor mij ontkoming is. Dan is er reden om mijn zonde en vervloeking voor Gods aangezicht te overdenken.

Diezelfde prediking is tegelijkertijd verkondiging van de zegen en de zaligheid die er in die Ander is. In Gods lieve Zoon die met Zijn eigen bloed volkomen betaalde en die alle gerechtigheid heeft vervuld. Opdat er zegen en zaligheid voor verloren mensen zou zijn. En opdat ook ik de zalige bate van Zijn belofte zou ontvangen: “De Heere zegene u en behoede u…”

 

“Voor wie zijn Gods beloften?” Vandaag vatten we deze vraag op als: aan wie worden ze gepredikt? Naar Gods bevel luidt het antwoord op deze vraag: “de kinderen Israëls” – zonder enige inperking. En daarom: aan allen en ieder! “Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Welke belofte aan alle volken en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof” [D.Leerr., II, 5].

 

Voor wie zijn Gods beloften? [8]

 

De vraag die in deze serie artikelen telkens gesteld wordt, luidt: “Voor wie zijn Gods beloften?” De vorige keer hebben we deze vraag als volgt toegespitst: aan wie mogen ze worden gepredikt, die beloften van de Heere?, aan welk adres wil de Heere ze verkondigd hebben? Het antwoord op die vraag hebben we gevonden toen we nadachten over de betekenis en de reikwijdte van de priesterlijke zegen volgens Numeri 6. Die drievoudige zegen behelst een drievoudige belofte, zegt Matthew Henry terecht. Wie mochten die zegening ontvangen? Op wie moest de priester ze leggen? De Heere heeft het via Mozes duidelijk gemaakt aan Aäron en zijn zonen. Het is voor geen twee-erlei uitleg vatbaar: “Alzo zult gijlieden de kinderen Israëls zegenen…” Wie ontvingen dus de zegening uit het heiligdom? Aan wie werd de belofte van Goddelijke bewaring, genade en vrede gepredikt? Aan de kinderen Israëls, onbepaald.

 

de koperen slang

Dit bijbelse voorbeeld is met vele andere aan te vullen, als het er om gaat tot wie Gods beloften van genade en zaligheid gericht worden. Neem nu bijvoorbeeld die bekende geschiedenis van de koperen slang. De achtergrond ervan is bekend. Het volk in de woestijn is in opstand tegen de Heere. Ze spreken tegen God en tegen Mozes. “Waarom hebt Gij ons doen optrekken uit Egypte? Is het opdat wij zouden sterven in de woestijn? Hier is geen brood, ook geen water. Onze ziel walgt van dit zeer lichte brood!” Ze versmaden de zegeningen van de Heere en ze hebben geen vertrouwen in Zijn wijze leiding. En dan gebeurt het: dan laat de Heere vurige slangen komen. Die bijten er velen van het volk. Het wordt een ware plaag. Velen sterven. Dan ziet het volk wat het gedaan heeft. Ze roepen tot Mozes en ze schreeuwen of hij voor hen bidden wil om verlossing. Mozes doet het. En de Heere laat Zich verbidden. Op Zijn bevel maakt Mozes een vurige slang van koper. Hij moet hem hoog oprichten. We lezen in Numeri 21: En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang. En het geschiedde als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend.

De Heere had alle reden om nu een eind aan het bestaan van dit halsstarrige volk te maken. Nu was de maat toch wel vol… Maar de Heere gedacht opnieuw in de toorn aan Zijn ontfermen. Hij schonk een middel tot genezing en behoud: de koperen slang. Die opgerichte slang was een prediking van Gods genade. Mozes heeft hem opgericht. Maar ongetwijfeld heeft hij meer gedaan. Hij heeft hem aan dat verloren volk aangewezen en aangeprezen. “Zie op de slang en u zult leven! Want dat is de enige weg tot behoud!” Aan wie was die slang gegeven tot behoud? Aan het hele gebeten en ten dode gedoemde volk. Zonder enige uitzondering. Aan dat hele opstandige en zojuist nog murmurerende volk. Er was genezing voorhanden. Voor wie zag op de slang.

In Zijn gesprek met Nicodemus trekt de Heere Jezus vanuit deze geschiedenis de lijn naar Zichzelf. “Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden. Opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.” Het geneesmiddel voor zondaren is de gekruisigde Christus. Door Zijn kruis en bloedstorting is er heil voorhanden voor verloren zondaren. De prediking van de zaligheid mag aan ieder gebracht worden. De belofte van het behoud in Zijn bloed is beschikbaar, voor wie dan ook! “Er is een gekruisigde Christus voor u!” (Thomas Boston). Er is zaligheid bij God voorhanden voor zondaren! Mag ik in dit verband onze Dordtse Leerregels nog eens citeren: “Welke belofte aan alle volken en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof.”

 

Nergens heb ik ooit een helderder uiteenzetting over dit onderwerp gelezen dan bij de zogenaamde Marrowmen. Daarmee bedoelen we de predikanten Ralph en Ebenezer Erskine, Thomas Boston en anderen die zich in 1719 moesten verantwoorden voor een synodale commissie van de Schotse kerk. Zij predikten Gods beloften vrij en algemeen. En dat stuitte in die ‘verlichte’ dagen op allerlei weerstand. Ze leerden dat, hoewel de verwerving van de zaligheid en ook de daadwerkelijke toepassing alleen de uitverkorenen geldt, het aanbod van Gods genade komt tot allerlei mensen. De aanduiding ‘aanbod’ is bij hen overigens hetzelfde als ‘belofte’. Daar maken zij geen onderscheid tussen. En terecht! Zelfs spreken zij van het ‘geven’ of  ‘schenken’ van Christus in de prediking. En daartoe beroepen zij zich op de Heilige Schrift. Ze verwijzen in dat verband naar Johannes 3 (en nu citeer ik) “waar wij door het ‘geven van Christus’ verstaan een geven van Hem in de wereld aan allen, om Hem aan te nemen en in Hem te geloven. (…) De koperen slang was gegeven en opgericht als een algemeen goed voor het gehele Israëlitische leger, dat door de vurige slangen gebeten was. Als zij daar op zagen, zouden zij niet sterven maar leven. Zo ook hier. Christus is gegeven aan een verloren wereld in het woord dat een ieder, die in Hem gelooft, niet zou verderven, enz. En in dit opzicht houden wij Christus voor een algemene Zaligmaker en Zijn zaligheid voor een algemene zaligheid. Het is een goede boodschap van grote blijdschap aan alle volken, dat ons (en niet de gevallen engelen) deze Zoon is gegeven…”

 

belofteprediking

Evangelieprediking is belofteprediking! En belofteprediking is eenzijdige en vrije, onbepaalde Evangeliebediening. Ik beweer niet dat de gehele prediking opgaat in de prediking van Gods beloften. Daar is nog wel meer van te zeggen. Maar toch houd ik staande: Evangelieprediking is belofteprediking! En Evangelieprediking veronderstelt geen enkele voorafgaande kwaliteit in de mens. Daarom moet de belofteprediking in die zin wel onvoorwaardelijke prediking zijn. Prediking aan wie dan ook! Zodat de meest gezonken en meest ellendige zondaar er niet te zondig en te verloren voor is. Als de Heere, al is het maar één enkele geringe voorwaarde stelde, die u of ik vanuit onze eigen mogelijkheden moest vervullen, voorafgaande aan Zijn beloften, dan zou niet één zondaar zalig worden. Dan was het een totaal verloren zaak. Daarom is het waar: aan Gods belofte gaat geen enkele ‘waardige’ of verdienstelijke gestalte vooraf, dan alleen onze vleselijke en vreselijke wanstaltigheid.

 

Mag ik in dit verband nog een stukje van de Erskines c.s. citeren? Ik neem het uit een oud boekje (E. Kuyk, Wet en Evangelie, 1948). Ze verwijzen naar Joh. 6:32, “waar Christus tot een gemengde schare een vergelijking van Zichzelf maakt met het manna dat rond Israëls tenten viel in de woestijn, als Hij zegt: “Mijn Vader gééft u het ware brood uit de hemel.” Gelijk het enkele regenen van het manna rond het leger genoemd wordt een ‘geven’ daarvan, voordat het was verzameld of genuttigd, zo wordt de eigenlijke openbaring en aanbieding van Christus genoemd een ‘geven’ van Hem, alvorens Hij wordt aangenomen en in Hem wordt geloofd. (…) Degenen aan wie dit aanbod wordt gedaan, zijn niet de uitverkorenen, maar is het verloren menselijke geslacht.”

 

U merkt hoe ruim en onbevangen deze predikers het Evangelie verkondigden. Dat had twee oorzaken. De eerste was dat ze overtuigd waren van de totale verdorvenheid van de mens. Ze hadden van de mens, inclusief de vrome en godsdienstige mens, geen enkele verwachting in geestelijk opzicht. In hun prediking sneden ze dan ook radicaal alles af wat in de mens als heimelijke of minder heimelijke grond voor de zaligheid zou mogen gelden. Er is geen weg van beneden naar boven. Al die pogingen lopen dood. En moeten ook doodlopen. Want – en dat is tegelijkertijd de tweede oorzaak – de zaligheid is in geen ander dan in Gods enige, geliefde Zoon. Er is ook onder de hemel geen andere Naam die onder de mensen gegeven is door welke wij moeten zalig worden dan alleen de gezegende Naam van de Heere Jezus Christus. Er is zaligheid geopenbaard in Hem en in Hem alleen!

De genoemde Schotse predikers en vele anderen predikten de zaligheid in Christus alleen. Met het oog daarop waren zij predikers van de Evangeliebelofte. Ze beoogden daarmee dat hun hoorders de dood zouden gaan schrijven op alles buiten Hem. Opdat ze gewillig zouden worden om slechts door genade zalig te worden. Zodat ze zich door een waarachtig geloof aan Christus en aan Zijn beloftewoord zouden toebetrouwen en opdat ze in de gemeenschap van dat geloof met Hem zouden worden verenigd tot zaligheid.

 

een Hollandse getuige

Een vrije en onbevangen prediking van Gods beloften mag niet als onschriftuurlijk worden afgewezen. Integendeel. Ook onze eigen oude schrijvers waren die mening toegedaan. Als Hollandse getuige hiervan geef ik tot slot enkele woorden van onze ‘eigen’ Jacobus Koelman door. Ik ontleen ze aan zijn boekje (een juweel!) ‘De natuur en de gronden van het geloof’. Hoofdstuk III bevat twintig waarschuwende aanwijzingen. Daarin is onder meer het volgende te lezen:

“Wacht u ervoor om te denken, zelfs om enig vermoeden in uw hart te koesteren, dat Christus niet aan allen aangeboden wordt, maar alleen aan degenen die zulk een diep inzicht in en gevoel hebben van hun gebrek, wat alleen aan de begenadigden door Gods Geest gegeven wordt. Christus wordt aan allen, die het Evangelie horen, vrij aangeboden. Heeft hij maar een wil, hij zij dan wie hij zij, hij zal aangenomen en verwelkomd worden. Het is waar dat er niemand is die Christus aanneemt en omhelst, zoals het Evangelie hem voorstelt, of hij heeft een waar geestelijk gezicht en enigermate een waarachtig gevoel, dat hij Christus mist en dat Hij hem volstrekt nodig heeft. De Geest van God werkt dat geestelijk gezicht in de ziel door de aanbieding van Jezus Christus. Het is echter onwaar dat Christus alleen aangeboden wordt aan degenen die zulk een gezicht en gevoel vooraf hebben. Het is het werk en het ambt van Christus om de ogen van de blinden te openen en hun het gezicht te geven. Daarom worden degenen die dat licht missen tot Christus genodigd. (…)

De aanbieding van Christus en van alle beloften en zegeningen in Hem geschiedt zowel aan degenen die niet verbroken van hart zijn, als aan degenen die het meest verbroken en verslagen van geest zijn. Niemand zal Christus aannemen als hij zijn ellende niet ter harte neemt. Toch is het te allen tijde ieders plicht om Hem aan te nemen en tot Hem uit te gaan.”

 

Voor wie zijn Gods beloften? [9]

 

Op wie werd door de priesters de zegening van het heiligdom gelegd [Num. 6:22vv.]? Wie werden uitgenodigd om ter genezing op de koperen slang te zien [Num. 21:8v.]? Wie werden aangespoord zich tot de Heere te wenden en behouden te worden [Jes. 45:22]? Van wie zei de Heere dat Hij aan hun dood geen lust had [Ezech. 33:11]? Aan wie was het Brood uit de hemel gegeven [Joh. 6:32]? Wie geldt het bedroefde woord van de Heere Jezus dat Hij hen had willen bijeenvergaderen [Matth. 23:37]?

Het antwoord op al deze vragen – en de lezer herkent er de inhoud van de aangeduide Schriftwoorden in - … het antwoord op al die vragen is hetzelfde als op de vraag: voor wie zijn Gods beloften? Met andere woorden: aan wie mogen de beloften van het Evangelie worden verkondigd, welgemeend worden verkondigd? Dat antwoord luidt: aan al degenen tot wie ze gericht zijn, aan allen die de woorden ervan in hun oren horen klinken, aan allen die zitten onder de prediking ervan! Onbepaald wie hij of zij ook is…

 

onvoorwaardelijke belofteprediking…

Het hoeft geen vraag te zijn tot wie de Evangeliebeloften worden gericht. Tot allen en een iegelijk! Dat zagen we ook al de vorige keer. Midden in dat artikel schreef ik: Evangelieprediking is belofteprediking! Het is een prediking die geen enkele voorafgaande geestelijke kwaliteit in de mens veronderstelt. Het is een prediking tot zondaren, verloren zondaren, of ze het beseffen of niet. Daarom, zo schreef ik, moet de Evangelieprediking, de belofteprediking, in deze zin wel ‘onvoorwaardelijke prediking’ zijn.

 

Over dat laatste wil ik in dit artikel nog eens verder met u spreken. Over de vraag of Gods beloften en de prediking ervan nu voorwaardelijk dan wel onvoorwaardelijk zijn. Want daar is af en toe verwarring over. En het is ook niet gemakkelijk hier goed te onderscheiden.

Ik begin met enkele woorden van de Schotse prediker wiens naam ik eerder noemde, Ralph Erskine. Hij schreef een brede verhandeling over Gal. 4:28, onder de mooie titel ‘De zwangere belofte en haar vrucht’. Van harte ter lezing aanbevolen!

Welnu, ik lees in dat boek onder meer het volgende: “Het stellen van eigenlijke voorwaarden aan onze kant betekent in feite dat de aard van het Evangelie wordt omgekeerd en verbroken. Waar is de vrijheid van de genade, indien zij voorwaardelijk is? Het Evangelie zou daardoor veranderd worden in een wet en het vrije genadeverbond in een voorwaardelijk verbond der werken, Ja, men zou daardoor de vrede verbreken van een arm en verootmoedigd zondaar. (…) Wanneer iemand het aanbod van het Evangelie met veel voorwaarden wil bemoeilijken, dan doet hij hetzelfde als iemand die zijn vriend een beker wijn wil aanbieden en die eerst op het vuur zo brandend heet maakt, dat hij die niet durft te proeven. Het is een bijzondere eigenschap van de belofte dat ze vrij, volkomen en voor ons zonder enige voorwaarde is. Was dat niet zo, dan zou niemand kunnen geloven. Want als het geloof zelf een voorwaarde zou zijn, dan zou de grote tegenwerping zijn: ‘O, ik kan niet geloven!’”

 

Eén ding is uit dit fragment wel duidelijk: Erskine (en met hem vele anderen) hecht er sterk aan te benadrukken dat de Heere Zijn beloften zonder enige voorafgaande voorwaarde uitdeelt. Er is niets van de kant van de mens dat hem geschikt of waardig maakt. Daarom verwacht de Heere van de mens ook niets. Alles wat tot de zaligheid dient, gaat van Hem uit. Niets gaat dan ook aan de Evangeliebelofte vooraf! Wie denkt in dit verband niet aan de woorden van de profeet Jesaja, uit het 55e hoofdstuk: “Gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk!” Dit onvoorwaardelijke genade-aanbod wordt nog toegespitst met de vermaning die daarop volgt: “Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is? En uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoort aandachtiglijk naar Mij en eet het goede…”

 

Mag ik dit alles nog eens onderstrepen met de woorden uit ons Doopformulier? In het onderwijs aangaande de doop dat onze vaderen ons hebben nagelaten, worden deze dingen ook nadrukkelijk zo gesteld. In de heilige doop wordt een drievoudige belofte aan het kind “bezegeld en bekrachtigd”. Het is de belofte van de drie-enige God. “Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders zo betuigt en verzegelt ons God de Vader dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt… En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden… Als wij gedoopt worden in de naam des Heiligen Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil…” Wat denkt u, zou een zondig en verloren mensenkind enig aandeel in de verwerkelijking van deze genadeweldaden kunnen hebben? Zou hij er, al was het maar een splinter, inhoudelijk iets aan kunnen bijdragen? Het antwoord luidt beslist: nee! De Heere geeft Zijn beloften aan allen die onder het Woord zijn. Ja, Hij heeft ze in de doop betekend en verzegeld. De drie-enige God betuigt dat Hij bereidwillig is om ze in het leven van de gedoopte te vervullen. Als onze catechismus spreekt over de kinderdoop, zegt ze dat Gods beloften niet alleen aan volwassenen maar ook aan de kinderen worden toegezegd (antw. 74). Want, voegen onze vaderen er aan toe: ze zijn in het verbond van God begrepen. We moeten dus erkennen, met het Doopformulier, met Erskine en met veel anderen: de Heere belooft Zijn heil aan zondaren onvoorwaardelijk.

 

voorwaardelijke belofteprediking…

Maar nu raakt een betrokken en mee-denkende lezer misschien toch in moeilijkheden. Want – hoe zullen al deze beloofde weldaden nu werkelijkheid worden in het leven van hen aan wie de Heere het beloofde? Is dat dan niet in de weg van bekering en geloof? Staat dat ook niet met zoveel woorden in ons Doopformulier? Is er in het gebed voor de doopbediening niet sprake van het aanhangen van de Heere “met waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde”? En wijst datzelfde formulier er al niet eerder op dat in alle verbonden twee delen begrepen zijn? Worden de gedoopten en hun ouders niet gewezen op de plicht om de drie-enige God “aan te hangen, te betrouwen en lief te hebben van ganser harte…”? Dat zijn toch even zovele voorwaarden…

Trouwens, bevatten al die beloften uit de Schrift die in dit en het vorige artikel genoemd worden niet tegelijkertijd een opdracht, een roeping om zich tot de Heere te wenden? Hoe zouden de gebetenen in de woestijn de bate van de koperen slang ontvangen? Toch zeker door er met een waar geloof op te zien?! En wat zegt de Heere tot het volk aan wiens dood hij geen behagen heeft? “Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen!” Wat moesten de 3000 mensen in Jeruzalem doen, aan wie Petrus Gods belofte had verkondigd? Eveneens: “Bekeert u!” En – een laatste voorbeeld – wat voegt de Heere Jezus toe aan Zijn Evangelieboodschap dat de Heere de verloren mensenwereld heeft liefgehad, zendende Zijn Zoon? Dit: “… opdat een iegelijk die in Hem gelooft…!”

 

Met andere woorden: is de bijbelse belofteprediking in werkelijkheid wel zo onvoorwaardelijk? Mag dat eigenlijk wel zo gezegd worden? Breng je dan de mensen niet op een dwaalspoor? Alsof de Heere, die Zijn beloften laat prediken, ze ook onvoorwaardelijk en daadwerkelijk in het leven van iedereen die ze hoort in vervulling brengt… Krijgen we zo niet het beeld dat de Heere – met eerbied gezegd – dan een gevangene van Zijn eigen woord wordt, als Hij namelijk verplicht zou zijn om Zijn beloften ook automatisch en absoluut uit te voeren?

Het is toch onmiskenbaar dat Gods beloften vervuld worden in een bepaalde weg… Zal ik deel ontvangen aan Christus, anders dan in de weg van het geloof? En zal ik het geloof oefenen anders dan als een - ook in mijn besef! – verloren zondaar? Is er dan geen bekering vereist? Al eerder citeerde ik de Dordtse Leerregels, als ze spreken over de Gods belofte en Zijn Evangelie. Ik doe het nogmaals: “Deze belofte moet zonder onderscheid worden verkondigd en voorgesteld, met – zo voegen de vaderen er veelbetekenend aan toe – bevel van bekering en geloof!”

 

Al met al – zo lijkt de conclusie te moeten zijn – we moeten toch wel oppassen met te beweren dat de beloften van het Evangelie onvoorwaardelijk gepredikt mogen en moeten worden. Bevorderen we dan immers niet een idee dat de zaligheid vanzelfsprekend is? Nog een stap verder – en we zijn zo terecht gekomen bij een gearriveerde gemeente van wie gemakshalve wordt verondersteld dat ze de inhoud van de belofte ook bezit.

Was het ook niet de zeer geachte prediker Theod. van der Groe die voor deze en dergelijke ontsporingen waarschuwde? Schreef hij niet: “De beloften des Evangelies zijn eigenlijk niet voor alle mensen, maar alleen voor de arme verslagen zondaren, gelijk de medicijnen eigenlijk alleen zijn voor de zieken en gewonden. Indien een gezond mens die wilde gebruiken, zo zoude hij ze toch maar misbruiken…”

 

Maar nu zou het kunnen zijn dat er een ander is met een tegengestelde benadering. Zo iemand wijst er op dat we moeten oppassen om de prediking van de beloften ‘voorwaardelijk’ te gaan maken. Stel je immers voor dat de Heere de vervulling van Zijn beloften afhankelijk maakt van, al is het maar een kleine, voorwaarde die ik in eigen kracht presteren moest? Dat ikzelf eerst aan een aantal eisen moest voldoen, voordat ik de beloften van het Evangelie mocht aannemen. Dan is er één ding duidelijk: dan zijn die beloften niet voor mij. Denk eens aan de uitspraak van Klaas Kuipenga, uit de gemeente van Hendrik de Cock: “Indien ik ook maar één zucht tot mijn zaligheid moest toebrengen, dan was het voor eeuwig verloren!” Trouwens, dan is ook Gods genade geen genade meer. Want dan was het eerst afhankelijk van mijn geloof of mijn bekering voordat de Heere iets kon doen in mijn leven. Dan zou er sprake zijn van een machtige zondaar en een machteloze God.

 

dilemma?

De prediking van de beloften: voorwaardelijk of onvoorwaardelijk? Het lijkt wel of we in een dilemma terecht gekomen zijn.

- Enerzijds een pleidooi voor de onvoorwaardelijkheid van de Evangelieprediking. De Heere zegt de genadeweldaden van Zijn lieve Zoon toe zonder dat Hij enige verdienstelijke hoedanigheid van de mens vereist.

- Anderzijds de nadruk op de noodzaak van bekering en geloof, op de weg van zondebesef en schuldbelijdenis, op verootmoediging en boetvaardigheid. Nadruk dus op de voorwaarde die gesteld wordt. Want de Heere werpt de parels van Zijn beloften niet voor de zwijnen, zoals ik ergens las.

Waar ligt de oplossing? Hoe kunnen we deze impasse overstijgen? Zou het misschien kunnen zijn dat er een tegenstelling wordt gemaakt van dingen die ten diepste geen tegenstelling zijn? Is het wellicht zo dat onze ‘redenering’ ons het zicht op deze verborgenheid ontneemt? Ik kan er in dit artikel niet meer op ingaan. Het wacht op een volgende keer.

 

Toch wil ik dit artikel niet eindigen zonder heel kort de weg uit dit dilemma te wijzen. Ik doe het met enkele woorden van Kohlbrugge, genomen uit zijn preek over zondag 7, vraag en antwoord 22, van de Catechismus. Boven die preek staat: “De christen gelooft Gods belofte.” Ik lees daar het volgende: “Wat wij leer noemen, is belofte uit Gods mond. Wie in Hem gelooft, is rechtvaardig! In Hem is vergeving van zonden, kwijtschelding en rechtvaardiging van al hetgeen, waarvan wij door de Wet van Mozes niet gerechtvaardigd kunnen worden! Dat is belofte, ik herhaal het: belofte. Doch niet een belofte die gegrond is op onze werken, op onze verdienste, niet zulk een, die zegt: ‘Als gij dit of dat hebt gedaan, dan zult gij dit of dat hebben’, maar het is een belofte voor het ganse leven tegen onze grote dood. Een belofte in onze vreselijke armoede en hulpeloosheid, dat God de Heere voorzien zal in al onze noden en behoeften.”

 

Voor wie zijn Gods beloften? [10]

 

Is de bijbelse prediking van Gods beloften onvoorwaardelijk of voorwaardelijk? Dat is de vraag waarmee ik mijn vorige artikel min of meer besloot. Hoe moeten we de verkondiging van het Evangelie nu zien?  Is dat een Evangelie onder condities, zoals de eis van geloof en bekering of van zondekennis en schuldontdekking. Mogen de beloften dientengevolge slechts worden gericht tot degenen die daarvan enigermate de kentekenen vertonen? Of mag en moet het Evangelie verkondigd worden zonder condities, dus zonder enige voorafgaande voorwaarde - en mag een mens “komen zoals hij is…”?

 

Het lijkt wel een dilemma waarin we de vorige keer terecht gekomen zijn. En dat zou het ook kunnen zijn. De voorbeelden zijn er. Theologische en kerkelijke discussies over dit thema uit vroeger en recenter dagen laten het zien. Met het gevaar dat gesprekspartners opponenten worden en accenten zich ontwikkelen tot standpunten. Trouwens, een ernstig en zoekend (jong) mens kan verward raken in het struikgewas van al die meningen. Hij of zij zou zich vertwijfeld kunnen afvragen of de prediking van Gods Woord wel betrouwbaar en welgemeend is. En of de Heere wel werkelijk bereidwillig is om zondaren zalig te maken. Met misschien op de achtergrond de bange vraag: bedrieg ik mezelf niet?

 

achtergrond

Dit alles overziende, denk ik dat we ons startpunt ergens anders moeten kiezen. Op de plaats namelijk waar het Woord van God met de prediking van de beloften inzet. De bron en norm voor de prediking van het Evangelie is niets minder dan dat Evangelie zelf. Het is immers Gods getuigenis dat eeuwig zeker is en dat eenvoudigen wijsheid leert.

Laten we eens luisteren naar de prediking van de apostel Paulus. Bijvoorbeeld in zijn machtige brief aan de gemeente van Rome. Wat een heerlijke beloften verkondigt hij daarin niet. Aangaande de rechtvaardigheid Gods die geopenbaard is in Christus Jezus, die God heeft “voorgesteld tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed” [3:25]. En aangaande Zijn genade waardoor het “niet is desgenen die wil (…), maar des ontfermenden Gods” [9:16]. Alles spreekt van de eenzijdige en genadige ontferming van de Heere. We mogen (met de kanttekenaars op de Statenvertaling) wel zeggen dat de hele brief aan de Romeinen één doorgaande betuiging is van “de rechtvaardigmaking des mensen voor God, niet door de werken, maar door het geloof in Jezus Christus.” Dit Evangelie heeft de Heere geopenbaard als “een kracht Gods tot zaligheid” [1:16].

 

Maar nu moeten we één ding beseffen: het Evangelie van Gods genade wordt altijd geopenbaard tegen de diepe en inktzwarte achtergrond van de verlorenheid van de mens. Lees eens de eerste drie hoofdstukken van deze zelfde Romeinenbrief. De apostel begint zijn brief niet met de belofte van God maar met het verderf van de mens. De mens, aan wie straks de Evangeliebeloften worden gepredikt, moet vooral weten dat zijn eigen situatie er één is van een volkomen faillissement voor de Heere. “Uit de werken der wet wordt geen vlees gerechtvaardigd voor Hem” [3:20]. Eigen pogen om voor de heilige God te bestaan, baat de mens niet! “Opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij” [3:19]. Pas als dat gezegd is, uitvoerig en uiterst scherp!, komt de apostel met het Evangelie van de rechtvaardiging door het geloof.

 

Met andere woorden: het Evangelie is er nooit zonder de Wet, de ontmaskerende en schuldig-stellende Wet van God. De mens moet weten wie Hij is voor de Heere. Ik moet ervan overtuigd worden dat ik een verbondsbreker ben, een mens die het gezag van mijn Schepper niet erken, een opstandeling tegen de Heere… Ik behoor tot degenen van wie de apostel zegt dat er niemand is die verstandig is, niemand die God zoekt, allen zijn ze afgeweken [3:11v.]. Het doel van deze wetenschap? Dat ik ga zwijgen voor de Heere; dat ik buigen ga voor Zijn heiligheid; dat ik mijn verdorven staat voor de Heere erkennen ga; dat ik de Heere rechtvaardig; dat ik erken dat ik slechts Zijn toorn en Zijn geduchte straf verdien. Nogmaals: opdat alle mond gestopt worde…

Dat is de achtergrond waartegen de verkondiging van Gods beloften klinkt!

 

belofte en geloof

Er is nog iets wat we bedenken moeten. Wat zijn dat eigenlijk: ‘beloften’? Wat is de betekenis van het woordje ‘belofte’ in de heilige Schrift? Wat bedoelen onze belijdenisgeschriften als het daarin gaat over de beloften Gods?

Een ander woord voor ‘belofte’ is ook wel ‘toezegging’. Zo spreekt bij voorbeeld de Catechismus in de antwoorden 71 en 74 waar het gaat over de betekenis van de heilige Doop. Beloven is ‘toezeggen’. Maar dan moeten we wel bedenken dat dat ‘toe-zeggen’ geen ‘voor-zeggen’ is. Wat ik daarmee bedoel? Dit: dat de Heere met het doen van Zijn genadige toe-zeggingen geen voor-zeggingen, geen voor-spellingen doet. Zijn beloften gaan niet automatisch in vervulling. Wat bedoelt de Heere met de prediking van Zijn beloften? Niets anders dan dat ze aangegrepen en geloofd zouden worden. Dat is de weg waarin de Heere Zijn beloften ook vervullen wil.

 

Het is vooral de reformator Joh. Calvijn geweest die niet heeft nagelaten te wijzen op de onderlinge verhouding van de Goddelijke belofte en de vervulling daarvan door het geloof alleen. Zo omschrijft hij in zijn Institutie [III, 2, 7] het geloof als: “een vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jegens ons, welke gegrond op de waarheid van Zijn genadige belofte in Christus, door de Heilige Geest aan ons verstand wordt geopenbaard en in ons hart wordt verzegeld.” En in zijn commentaar op Lukas 1:45 lezen we: “Wij moeten letten op de relatie waarin het Woord tot het geloof staat. Het doet ons zien, wat het geloof eigenlijk is, namelijk ons te onderwerpen aan hetgeen God tot ons zegt en ons overtuigd te houden, dat Hij doen zal wat Hij ons beloofd heeft.” De Heere maakt Zich en Zijn zaligheid bekend op de wijze van de belofte, aldus Calvijn, en de mens krijgt op geen andere wijze daaraan deel dan op de wijze van het geloof in deze Zijn genadige belofte.

Trouwens, iemand als Maarten Luther sprak op geen andere wijze. Een enkel fragment uit een van zijn werken: “Waar het Woord is van de belovende God, daar moet noodzakelijkerwijze het geloof zijn van de ontvangende mens. (De Heere, is het Die) zonder enige ijver onzerzijds met genadige en onverdiende barmhartigheid ons voorkomt en ons het Woord van Zijn belofte aanbiedt. (…) Evenzo kan de mens op geen andere wijze met God samenkomen of handelen, dan door het geloof.”

 

De beloften Gods die dus in de Naam van de Heere ernstig en welgemeend gepredikt worden – die vragen om geloof. Nee, niet zulk een geloof dat ik ontlenen moet aan mijn eigen mogelijkheden. Niet zo’n geloof die als een soort verdienstelijkheid beschouwd moet worden. Niet een geloof dat het doet met redeneringen en conclusies, glad en vanzelfsprekend. Maar dat geloof dat in de grootste nood niet buiten God en Zijn Christus blijven kan. Een geloof dat zo arm is, dat het slechts een lege hand is, opgericht tot de Heere en Zijn ontfermingen. Het geloof van een verloren zondaar, die nochtans vertrouwt dat de Heere een genadig God is! Het is – opnieuw – een woord van Calvijn als hij stelt dat de vergeving der zonden geschiedt als de zondaar vertrouwt dat God hem genadig is, als hij maar oprecht in de offerande van Christus verzoening zoekt en leert rusten in de genade die hem wordt aangeboden. En wie zal dat doen? Wie zal gaan vertrouwen op de enige offerande van Christus? Niemand anders dan de ellendige en neergeslagen zondaar. Calvijn was er diep van overtuigd dat ons hart zomaar niet open staat voor het ontvangen van Gods barmhartigheid. In dat licht zegt Calvijn zelfs dat Christus niet de dronkenen maar de dorstigen, niet de rijken maar de armen, niet de verzadigden maar de hongerenden nodigt om te eten en te drinken. Want wie niet wanhoopt aan zichzelf sluit zich af voor de genade van God in Christus. Christus vervult Zijn beloften namelijk alleen aan behoeftigen en nooddruftigen, aldus Calvijn. Naar dat oude woord: “Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk. Die zullen op de Naam des Heeren betrouwen!”

Wie echter zichzelf voor de Heere op de been houdt..., wie aan Zijn voeten niet komt als een geheel verlorene…, wie de inhoud van Gods beloften niet nodig heeft…, wie daarom Zijn beloften ook niet gelooft met een waar geloof… - die houdt de vervulling ervan zelf tegen. Die is er zelf de oorzaak van dat de beloften van Gods ontferming hem of haar wel zijn aangeboden, maar dat de inhoud ervan zijn of haar deel niet worden. Dan blijf ik er buiten door geen andere oorzaak dan mijn ongeloof!

 

(on)voorwaardelijk

Laat het duidelijk zijn dat de Heere Zijn beloften prediken laat. Dat het ook naar Zijn opdracht aan Zijn dienaren is dat de toezeggingen van Gods ontferming ruim en onbevangen verkondigd worden, aan allen en een ieder. In dit opzicht mogen we met de Erskines wel zeggen dat de kabinetten der Evangelische beloften voor alleen zeer wijd worden opengesteld. Zetten onze Dordtse Leerregels ook niet zo in? Als gezegd is dat de gehele wereld voor God verdoemelijk is. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods [I, 1]. Dan klinkt het: “Maar hierin is de liefde Gods geopenbaard…, opdat een iegelijk die in Hem gelooft…” [I, 2]. “En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap…” [I, 3]. Een onbekrompen Evangeliebediening! De Heere is bereidwillig om Zijn beloften ook in uw leven te vervullen!, zo mag het gezegd worden.

Waar het tot de vervulling van die beloften niet komt in het leven van zondaren, daar is de oorzaak niets minder dan het vervloekte ongeloof. “Die dit Evangelie niet geloven, op die blijft de toorn Gods” [I, 4].

 

En waar het wèl kwam tot (wat wel genoemd wordt) ‘gelovige aanvaarding’ van Gods beloften? Waar een verloren mens in de nood van zijn leven zijn handen uitstrekte naar het reddingskoord van het Woord van God? Waar hij door het zaligmakende werk van de drie-enige God werd uitgetrokken uit de kuil van modderig slijk en zijn voeten werden gezet op de vaste grondslag van de Rotssteen Christus? Waar hij als een zondaar gered werd van het verderf en zijn verontruste geweten Gods barmhartigheid vinden mocht als het enige toevluchtsoord? Daar spreekt alles van genade! Daar blijkt dat Gods beloften – gepredikt met de voorwaarden van geloof en bekering – ten diepste onvoorwaardelijk zijn. Hier treden wij – om het opnieuw met Calvijn te zeggen – in het binnenste heiligdom. Namelijk waar het gaat over het eeuwige voornemen van de soevereine God. Toen Hij al degenen die Hij in Zijn barmhartigheid heeft voorgenomen, zalig te maken, gegeven heeft aan Zijn lieve Zoon, de Heere Jezus Christus.

 

Aanstootgevend?, ergerniswekkend? – deze werkelijkheid, dit onderscheid…? Ja, voor wie de verborgenheden van Gods koninkrijk aan zijn verstand onderwerpen wil. Maar vol van vertroosting en reden tot stamelende verwondering voor wie het als een verdorven en verloren zondaar hebben moet van de Heere en Zijn gewisse beloften. Het zijn de beloften die in Christus “ja” en “amen” zijn. De verkorene wordt slechts zalig als een verlorene.

 

Zijn Gods beloften die ons gepredikt worden nu voorwaardelijk of onvoorwaardelijk? Laat ik het antwoord op deze vraag als volgt proberen te verwoorden.

1] Wat de grond van de zaligheid betreft, zijn Gods beloften geheel en al onvoorwaardelijk. Zo mogen ze ook in de prediking worden aangeboden. De Heere verwacht van u en van mij in het stuk der zaligheid niets en dan ook niets! Wij hebben geen enkel aandeel – en we behoeven ook geen enkel aandeel te hebben – in de grondslag van de zaligheid. En ook in de weg der zaligheid heb ik geen enkel aandeel. Want het geloof dat de Heere eist en de bekering waartoe Hij oproept, ze zijn ook mede inhoud van dezelfde belofte Gods. “Ik heb u getrokken met goedertierenheid. (…) Met smekingen zal ik hen voeren…” [Jer. 31]. Van begin tot eind is het alles Gods werk.

2] Tegelijkertijd moeten we zeggen dat de Heere de prediking van de beloften inkleedt in een voorwaardelijke vorm. Als het gaat over de weg waarin de Heere Zijn onvoorwaardelijke beloften vervullen wil, dan moeten we die beloften tegelijkertijd voorwaardelijk noemen. Want de Heere heeft nooit bedoeld Zijn genadige toezeggingen werkelijkheid te maken buiten de worstelingen van het smeekgebed om en ook niet zonder de oefeningen van het waarachtige geloof. “Dit is de weg! Wandel in dezelve!” [Jes. 30:21]. In het houden van Gods geboden is grote loon [Ps. 19].

 

Voor wie zijn Gods beloften? [11]

 

“Een paar weken geleden had ik een gesprek met meneer V. die ook hier in de flat woont. Hij zei dat je in je gebed mag pleiten op de doop. Mij is altijd voorgehouden dat we niets hebben om op te pleiten. Meneer V. wil dat ook weer niet zeggen, maar het is mij niet duidelijk wat hij wel bedoelt. Ik ben bezig met het lezen van het hoofdstuk ´Het leven des geloofs op de beloften` uit de Redelijke Godsdienst van Wilh. à Brakel. Ik heb dat hoofdstuk nog niet uit, maar het antwoord op mijn vraag heb ik nog niet kunnen vinden.

Zojuist  heb ik het blad ´Bewaar het Pand´ ontvangen en zag ik dat u een serie over Gods beloften schrijft. Nu wil ik aan u vragen of u misschien mijn vraag mee wilt nemen in deze artikelenserie.”

 

Zo luidt het briefje dat ik een poosje geleden ontving. Via de mail, want zo doen we dat tegenwoordig. Ik wil graag op de vraag die me gesteld werd, ingaan. Immers, het gaat hier om de meest belangrijke dingen. Niet om hoe we de dingen bespreken, maar hoe ze in de praktijk gelden. In de praktijk van het bidden en worstelen voor Gods aangezicht. Hebben de beloften die ons werden gepredikt dan waarde?

 

pleiten op je doop

‘Pleiten op je doop’ – het is een uitdrukking die onder ons wel eens gebezigd wordt. Als ik het goed heb, is het vooral een manier van zeggen waarmee onze jonge mensen benaderd worden. In een appèlwoord dat aan hen is gericht of in een gedeelte van de preek dat speciaal bedoeld is voor de jongelui. “Je bent gedoopt! Wijs de Heere maar op je gedoopte voorhoofd. Herinner Hem aan de beloften die hij je ooit deed. Pleit maar op je doop…” Op deze of op wat andere wijze.

Of gericht tot ouders die het moeten ervaren dat hun kinderen een andere weg gaan dan die ze zo graag hadden gezien. “Houd het de Heere maar voor dat ze gedoopt zijn. Dat Hij ooit Zijn heilige Naam aan hun naam heeft verbonden. Pleit er maar op dat ze toch gedoopt zijn…”

Dat zijn goede en in ieder geval goed bedoelde raadgevingen. Vanaf de kansel. Of in een bewogen gesprek met iemand die je probeert te helpen in de vragen die je bezig houden. Het is het wijzen van de weg die de Heere aanwijst – de weg van het gebed: “zoek Mijn aangezicht!”

 

De vraag die me in dit briefje werd gesteld, is dus: mag je bij de Heere pleiten op het feit dat je gedoopt bent? Is het geoorloofd om de Heere de beloften uit Zijn Woord voor te houden? Suggereert dat niet dat wij als mensen bij de Heere rechten zouden hebben? Alsof we gronden zouden hebben om bij de heilige God een pleidooi te voeren op grond waarvan Hij ons Zijn genade zou ‘moeten’ verlenen. Met nadruk op dat ‘moeten’… Gaan we dan niet veel te ver? Overschrijden we dan niet de maat die ons, zondige en rechteloze mensen, past? “Mij is altijd voorgehouden dat we niets hebben om op te pleiten”, zo hield mijn jonge briefschrijfster mij voor. We hebben toch in het paradijs alle rechten verloren? Of niet?

 

Ondertussen lees ik wel in de Bijbel van iemand die bij de Heere pleitte. Ja, in Gods Woord komen we er talloos velen tegen die pleitend worstelen en worstelend pleiten voor Gods genadetroon. Abraham en Mozes en David en vele anderen. Ik denk op dit moment  vooral aan de dichter van Psalm 119, wie hij ook geweest moge zijn. Hij is een man die een hartelijke betrokkenheid op het Woord van de Heere heeft. In vrijwel al de 176 verzen van zijn lied – als ik het goed heb, ontbreekt het alleen in het 122e vers – noemt hij Gods Woord nadrukkelijk. Welnu, het is deze dichter die op Gods belofte pleit. Lees vers 49 eens: “Gedenk des Woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.” De kanttekenaars wijzen er terecht op dat de dichter hier de belofte bedoelt die de Heere aan Zijn knecht heeft gedaan. Het is duidelijk: hij gaat met die belofte naar de Heere terug. En hij wijst de Heere erop, pleitend om vervulling ervan. Die belofte heeft hem ooit hoop gegeven. Nu vraagt hij of de Heere wil gedenken aan datzelfde woord. Hij pleit dus op Gods Woord en Zijn belofte.

 

Maar een mens heeft toch geen rechten? De Heere is aan ons toch niets verplicht? Hebben we dan iets om op te pleiten? Of: mag dan elk mens, wie hij of zij ook is, pleiten op de vervulling van Gods beloften? Van de dichter van Psalm 119 nemen we dat wel aan. Hij was een man die de Heere vreesde. Hij beleed het dat Gods toezeggingen hem levend hadden gemaakt (vers 50). Maar mag dan iedereen met Gods beloften naar de Heere toe? Heeft ieder, bekeerd of onbekeerd, dat recht?

 

recht op Christus

Ik wil eerst eens ingaan op de vraag of een mens ‘rechten’ bij de Heere heeft. In dat verband – ik herinner me dat wijlen ds. R. Kok in een interview met Rik Valkenburg eens op dit thema inging. ik was nog maar een jonge jongen toen het me onder ogen kwam. Maar ik vergat het sindsdien niet. Met de hem eigen strijdvaardigheid stelde hij in dat gesprek: niet het eeuwige besluit van God geeft een mens recht op Christus, maar alleen de aanbieding in de belofte. De interviewer reageerde: “Dat is krasse taal! Kunt u dat staven?”

Het antwoord van ds. Kok was als volgt: “Stel dat mijn vrouw en ik enkele voorwerpen willen weggeven aan onze kinderen. Nu horen zij dat en nemen de spullen maar vast weg, omdat het toch besloten is. Dan is dat diefstal! Ze hebben er pas recht op, als we het hun aanbieden. Want niet het besluit maar alleen het aanbod geeft recht. Zo geeft de uitverkiezing of het eeuwige besluit van God geen recht op Christus, maar alleen het genade-aanbod. Dit Evangelie-aanbod komt tot allen. Jezus zegt immers: Predikt het Evangelie aan alle schepselen. Bijgevolg durf ik in Gods naam te beweren dat in dit opzicht een verworpene evenveel recht heeft om tot Christus te komen als een uitverkorene. En die tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen…” (‘Wat wij geloven’, pag. 141). Aldus ds. R. Kok.

 

Op het eerste gehoor lijkt dit een al te gewaagde stelling. Een onbekeerd mens – recht op Christus? Dat is te kras gezegd. Wat verbeeldt een mens zich wel... En toch waren het niet de minste godgeleerden uit vroeger tijd die hetzelfde zeiden.

Zo verscheen er in 1782 in Amsterdam een boekje van ‘een beminnaar der waarheid’, zoals hij zichzelf noemt. Het boekje heet ‘De algemeene aanbiedinge der Zaligheid en de voorwerpelijke grond van het toeëigenend geloof’. Deze waarheidsvriend erkent daarin dat hij een aanhanger is van de leer der verkiezing en van de Dordtse opvatting omtrent de verzoening door Christus, en eveneens van de leer van de noodzakelijkheid van het krachtdadige werk van Gods Geest in het hart van een zondaar. Maar tegelijkertijd meent hij dat de prediking van het Evangelie, juist omdat ze algemeen is, aan de zondaar het recht (!) geeft om te komen tot Christus.

 

In zijn uitnemende geschrift dat ik al eerder aanhaalde ‘De zwangere belofte en haar vrucht’, de uitwerking van een preek over Galaten 4 : 28, gaat Ralph Erskine op deze en dergelijke vragen in. Luisteren we eens een ogenblik naar hem. “Zijn de beloften alleen gedaan aan de uitverkorenen? Ik antwoord hierop, dat de gelovigen ten aanzien van de belofte een recht van bezit hebben, omdat in beginsel de vervulling van de belofte al aanwezig is. Ja, in Christus hebben zij alle beloften en alles wat beloofd is. Maar, alle ongelovige en goddeloze mensen die het Evangelie horen en aan wie de belofte wordt voorgesteld als een deur der hoop en als een grond van het geloof, hebben het recht van toegang om de belofte te mogen geloven en te omhelzen.”

Een recht van toegang dus, verleend aan allen aan wie het Evangelie van Christus wordt gepredikt. Als de Heere Jezus Zelf predikt: “Bidt – en u zal gegeven worden. Zoekt – en gij zult vinden. Klopt – en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk die bidt, die ontvangt, en die zoekt, die vindt, en die klopt, die zal opengedaan worden…” – dan zijn dat even zovele beloften, die aan de hoorder een ‘recht’ geven om op zijn bidden daadwerkelijk te ontvangen en op zijn zoeken ook echt te vinden en op zijn kloppen te worden open gedaan. Dat is niet een recht dat ik ontleen aan eigen vrijmoedigheid of aan eigen volharding of ernst of ijver of wat al niet. Nee, het is een verléénd recht, een recht om te mogen toegaan tot de troon der genade. In zijn boek ‘Christus stervende en zondaars tot Zich trekkende’ zegt Samuel Rutherford: “De verworpenen hebben een even oprechte volmacht om te geloven als de uitverkorenen.” Dat is inderdaad kras gezegd!

 

“Maar moet ik de belofte niet eerst met kracht in mijn hart ontvangen, voordat ik geloof?”, zo voert Ralph Erskine in zijn genoemde verhandeling een tegenstem in. Maar hij heeft zijn antwoord – een pastoraal antwoord – gereed. “Hierop antwoord ik, dat in de eerste plaats het spreken van God in Zijn Woord de regel van het geloof is, en niet het spreken van God in het hart. Het voorwerp van het geloof is de verkondiging van het Evangelie, en niet de werking van de Geest. (…) In de tweede plaats is hierin ten zeerste van belang dat u zorgvuldig onderscheid maakt tussen het recht om te mógen geloven en tussen de kracht van te kùnnen geloven. Uw recht om te mogen geloven, is gegrond op het aanbod en op de belofte van het Evangelie en tegelijk ook Gods bevel. Dit stelt uw plicht om te geloven vast en maakt uw ongeloof tot zonde. De kracht om te kunnen geloven, is van de Geest Gods en door Zijn zaligmakende werking. Daarom moet u bidden of de kracht van de Geest de bediening van het Woord mag vergezellen.”

 

Erskine wijst dus in deze laatste zin op de weg van het gebed. Op de noodzaak van het gebed dat de Heilige Geest mij de kracht van Gods Woord doet kennen en Zijn beloften ook heerlijk in mijn leven vervult.

En daarmee zijn we terug bij onze oorspronkelijke vraag. De vraag naar het mogen pleiten op Gods beloften. In het voorgaande heb ik een aanzet tot een antwoord gegeven. De richting waarin dat antwoord gevonden wordt, is hiermee wel aangeduid. Maar er is nog wel iets over te zeggen. Dat Deo volente een volgende keer.

 

 

Voor wie zijn Gods beloften? [12]

 

toegestaan pleidooi

“Mag ik in mijn gebed pleiten op Gods beloften?” Deze vraag werd me kort geleden gesteld. In het vorige artikel heb ik een begin gemaakt met het geven van een antwoord hierop. Mag ik pleiten op het feit dat ik gedoopt ben? Heeft een onbekeerd mens eigenlijk wel iets om op te pleiten? We hebben toch alle rechten verloren…

Deze vragen zijn niet van gisteren of vandaag. Ook predikers als Ralph Erskine en Thomas Boston kwamen ze al tegen. Ik heb de vorige keer iets uit hun pastorale antwoorden weergegeven. Die zouden nog met vele te vermeerderen zijn. Ze komen er op neer dat de Heere aan de hoorders van het gepredikte Evangelie een (wat zij noemen) recht van toegang verleent, een geschonken recht om Hem in de gebeden te zoeken en daarbij de beloften die gepredikt zijn als het ware de Heere voor te houden. Een ootmoedig maar dringend pleidooi, een smeking of de Heere Zijn genadige beloften ook zou willen vervullen.

 

Iets dergelijks schrijft ook Ch.H. Spurgeon in het Woord vooraf van zijn bekende dagboek ‘The Checkbook of the bank of faith’. Het is ook in het Nederlands vertaald. Zoals de titel van die bundel al verraadt, vergelijkt hij de beloften van de Heere met een cheque die op loutere vertoning wordt uitbetaald. Gods beloften worden als een cheque uitgereikt, niet om er slechts kennis van te nemen en er dan mee klaar te zijn. Nee, zoals door middel van die cheque de schenker iets goeds wil geven, zo ook de Heere. Daarom moet, aldus Spurgeon, een belofte behandeld worden zoals iemand handelt met zo’n cheque. Ik citeer Spurgeon: “Hij moet die belofte nemen en haar met zijn eigen naam ondertekenen door haar persoonlijk als waar aan te nemen. Hij moet haar door het geloof aanvaarden als zijn eigendom. Hij hecht er zijn zegel aan dat God getrouw is, getrouw ook aan deze bijzondere belofte. Hij gaat verder en gelooft dat hij de zegen bezit, doordat hij de gewisse belofte ervan bezit en daarom zet hij er zijn naam onder om de ontvangst van de zegen te bewijzen. Als hij dit heeft gedaan, moet hij de belofte gelovig aan de Heere aanbieden, zoals iemand aan het loket van een bank een cheque aanbiedt. Hij moet er in het gebed op pleiten in de verwachting dat zij wordt vervuld. Als hij zich op de juiste datum bij de bank van de hemel heeft vervoegd, zal hij het beloofde bedrag terstond ontvangen.”

 

Mag hierbij nu ook het sacrament van de doop betrokken worden? Daarop spitste zich de vraag die me werd voorgelegd, immers speciaal toe: “mag ik pleiten op de doop?” Met andere woorden: mag ik bij de Heere pleiten op de beloften die mij in de doop betekend en verzegeld zijn? Mag ik met die beloften werkzaam zijn voor het aangezicht van de Heere? Mijn antwoord is: ik lees in de Bijbel nergens dat dit verboden zou zijn. Ik kom in de Schriften nergens een verbod tegen om de Heere in het gebed te herinneren aan Zijn eigen Woord. Is eigenlijk niet elk waar gebed een gebruik maken van Gods beloften? Iemand schreef mij onlangs: “Hoe zouden we ooit tot God kunnen naderen als er geen belofte was? Zelfs als ik een zegen vraag over een snee brood, moet er een belofte voor zijn, anders zou ik in brutaliteit tot de Heere gaan. Nooit kan een zondaar, ook niet een onbekeerde, tot God gaan zonder te gaan met een belofte.” Het is terecht gezegd.

Trouwens, gingen ook de opstellers van ons Doopformulier ons daar al niet in voor? Waar pleiten ze op? Op Gods beloften, in de doop betuigd en verzegeld: “Wij bidden u bij Uw grondeloze barmhartigheid dat Gij deze kinderen genadiglijk wilt aanzien en door Uw Heilige Geest Uw Zoon Jezus Christus wilt inlijven…” Elk bidden buiten de vaste grondslag van Gods beloften en de daarin gegeven toestemming om in het gebed tot Hem te naderen, is niet meer dan aanmatiging en ongepaste indringing. Daarentegen laat de Heere het ’t volk van Zijn verbond weten in een hartelijke uitnodiging: “Ik heb niet in het verborgene gesproken, in een donkere plaats der aarde. Ik heb tot het zaad van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij tevergeefs. Ik ben de Heere… Het is overigens een woord waarvan de strekking zich nog breder uitstrekt dan het zaad van Jakob: “Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde! Want Ik ben God en niemand meer” [Jes. 45: 19, 22].

 

Pleiten op Gods beloften? Pleiten op Zijn beloften – in de prediking voorgesteld en in de doop betekend en verzegeld? Ze zijn zelfs gegeven om er in de weg van het gebed mee tot de Heere te gaan: “Gedenk mijner naar uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heere… Om Uws Naams wil, Heere, en om Uws Woords wil – zo vergeef mijn ongerechtigheid...”

 

geboden pleidooi

Nadat dit alles gezegd is – en geen woord er van af! – moet er nog iets gezegd worden. De vraag die me gesteld is, moet naar mijn indruk uitgebreid worden. Niet slechts: wie mag er op Gods beloften pleiten? Daarop heb ik het antwoord gegeven. Maar er is ook deze vraag: wie zal er op Gods beloften pleiten?

Enkele weken geleden verscheen er een prachtig boekje in herdruk: vier preken over Psalm 23, ooit uitgesproken door dr. H.F. Kohlbrugge. En daarin trof ik onder meer deze woorden aan: “Waar genade heersen zal, daar moeten zonden zijn. Opdat genade en zonden, dood en leven met elkaar worstelen. Waar barmhartigheid is, daar moet ellende zijn, wonden, hulpeloosheid, zwakheid, onmacht. Opdat het zich openbare dat de sterkte des Heeren is. Daar moet het wonderbaar toegaan. Ons verstand moet onverstand worden. Opdat wij ondervinden: de Heere alleen is wijs, en wij weten niets; de Heere alleen is goed en wij zijn tot niets deugende; de Heere alleen is barmhartig, en wij zijn geheel hulpeloos.” En hij vervolgt: “O, dat wij onze ellende maar recht grondig erkennen en voor de Heere bekennen, hoe weinig wij een hart hebben voor Zijn goedertierenheid en barmhartigheid…”

Wie zijn het die op Gods beloften pleiten gaan? Wie zijn het die de waarde van hun doop, waarin de Heere de eerste was in hun leven, gaan zien? Wie zijn het die gaan erkennen: de Heere alleen is barmhartig en Hij alleen is wijs en goed? Het zijn degenen – met de woorden van Kohlbrugge – die voor de Heere hun ellende recht grondig erkennen en die Hem belijden dat er in hun hart zomaar geen plaats is voor Zijn barmhartigheid en ontferming. Ik pleit zomaar niet op genade. En ik pleit zomaar niet op Zijn beloften. Daar moet ik een zondaar voor zijn…

 

U die dit leest, uw reactie is misschien: nu gaat u voorwaarden stellen. Nu gaat u voorafgaande eisen stellen aan het gaan tot de Heere en aan het pleiten op Zijn genadige beloften. Nu werpt u drempels op op de weg van het komen tot Christus. Nu doet u wat de discipelen deden, toen er waren die de kinderen tot Hem brachten. Ze verhinderden ze tot Hem te gaan. En de bestraffing van de Heere Jezus was scherp en ontmaskerend…

Ik weet het. Natuurlijk mogen we zondaren niet verhinderen om tot Christus en Zijn Woord te vluchten. Wee degene die een van deze kleinen ergert en wee degene die anderen een belemmering opwerpt om Hem tot zaligheid aan te grijpen. Maar vergis u niet. Het is in eerste instantie de mens zelf die een hindernis is. De natuurlijke mens verhindert allereerst zichzelf! Er is namelijk helemaal geen plaats voor Christus en Zijn zaligmakend werk. Ik ben zomaar niet gereed om op Zijn beloften te pleiten, om tot Hem te vluchten en alles van Hem te verwachten. “Waar genade heersen zal, daar moeten zonden zijn”, zegt Kohlbrugge, “en waar barmhartigheid is, daar moet ellende zijn.” Opdat ik van mijn zonden verlost en uit mijn ellende bevrijd zal worden.

In dart verband kan de oproep om “te pleiten op de beloften van je doop” wel eens wat te oppervlakkig klinken. Diezelfde doop wijst ons immers ook “de onreinheid van onze zielen” aan. En daarin worden we vermaand “een mishagen aan onszelf te hebben, ons voor God te verootmoedigen en onze reinigmaking en zaligheid buiten onszelf te zoeken.” Als dit wordt overgeslagen, doen we niet anders dan wat pleisteren met loze kalk. De woorden kunnen wel goed zijn, maar de nood wordt niet verstaan. En het gevaar is dat het besef van wat genade is, wordt uitgehold.

 

‘Pleiten’ is geloofswerk! Daarop wil ik tot slot nadruk leggen. ‘Pleiten’ is niet minder dan gelovig werkzaam zijn met het Woord van de Heere. Denk eens aan de Kananese vrouw. Ze wordt afgewezen. Eenmaal en andermaal. Ze buigt het hoofd. Ze verzet zich niet. Ze erkent dat ze niet behoort tot het volk van Gods bijzondere zorg. Ze weet er niets tegen in te brengen. Ze hoort niet tot degenen die de Heere Jezus ‘de kinderen’ noemt. Maar in de vrijmoedigheid van haar geloof en vanwege de overstelptheid van haar nood weet ze die afwijzing om te smeden tot een belofte. “Niet betamelijk om het brood van de kinderen weg te nemen en het de honden voor te werpen…? Het is waar, Heere Jezus, het is helemaal waar! Ja Heere, maar luister eens: de hondekens eten toch ook van de brokjes die er vallen van de tafel van hun heren... Dan maar een hond. Als u maar antwoord geeft op mijn gebed: Heere, help mij!”

Is dat geen pleiten? Dat is pleiten! Dat is gelovig pleiten, tegen hoop op hoop. De Heere Jezus bevestigt het: “Vrouw, groot is uw geloof!” En haar geschiedt naar dit pleitend, dit smekend geloof.

 

Aan het slot van dit artikel neem ik enkele woorden over van Hugo Binning, een jong-gestorven Schots prediker uit de 17e eeuw. Het is uit een van zijn preken over 1 Joh. 3:23. Het gaat over het gebod om te geloven. Midden in zijn derde preek over die tekst wijst hij op de inhoud van het geloven. Het eerste deel van ons geloven is, aldus Binning, “dat wij geloven en ondertekenen dat de wet, de rechtvaardigheid en de gerechtigheid Gods tegen ons zijn. En daarna dat wij geloven en erkennen dat het Evangelie het einde en doel daarvan is.” Hij verwijst dan naar het woord van de Heere Jezus: ‘Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij’ en vervolgt: “Dit houdt geheel de twee boeken in van het zaligmakend geloof omtrent God als Wetgever en Rechter, en het geloof omtrent onze Heere Jezus Christus als Zaligmaker en Verlosser. Het verwekt slechts misvatting in velen, wanneer het ene beschouwd wordt als een voorwaarde zonder welke wij bij de andere niet welkom zijn. Me dunkt dat beide worden voorgesteld als wezenlijke bestanddelen van het zaligmakend geloof.”

Het lijkt me dat Binning hier de dingen precies op hun plaats zet. Hoe zal ik een heilzaam gebruik maken van de zaligmakende beloften Gods? Hoe zal ik ‘profijtelijk’ pleiten op de persoonlijke toepassing van die beloften? Hoe zullen ze in mijn leven worden vervuld? De weg is deze: het toevlucht nemen tot de Zaligmaker. Maar onlosmakelijk behoort daarbij: het bewustzijn van de ellende buiten Hem.

En denk nu niet, aldus Binning, dat u tot de kennis van zonde en ellende wordt aangedrongen om u daarmee meer geschikt te maken, opdat u dan meer welkom bij Christus zou zijn. Zo wordt het dikwijls gezien. Maar dat is een groot misverstand. Het gebod om tot de Zoon te komen en in Hem te geloven, geldt allen. Niemand uitgezonderd. Maar bedenk dit: het gebod dat mij beveelt om in de Zoon te geloven, gebiedt mij ook om te geloven dat ik buiten Hem geheel verloren ben! Wie dit bedenkt en daarnaar handelt, behoeft niet bang te zijn dat hij of zij al te spoedig tot de Heere Jezus zou zijn gekomen. “Een besef van zonde wordt niet als portier aangesteld, om hen buiten te houden die gewillig zijn in te komen, maar eerder om de deur te openen en hen die onwillig zijn, te dwingen in te komen…”

 

Mag ik pleiten op Gods beloften? Mag ik me verlaten op Zijn Woord? Nog eenmaal Hugo Binning: “Hier ziet de godvruchtige ziel, als zij eerst de schuld en de vloek van al de geboden, door de wet te geloven, heeft ondertekend, ook op de Zoon, Jezus Christus, en bevindt dat de wet vervuld, de vloek weggenomen, en alles in Hem voldaan is. Hij bevindt dat al de geboden in Zijn persoon gehoorzaamd zijn (…). Hij geeft over dit alles een blijmoedige en hartelijke goedkeuring. Hij neemt Christus aan als het einde der wet tot rechtvaardigheid (..). Dit is de wijde omvang van het geloven: het neemt, als het ware, al de geboden en vloeken in een bundel in zijn armen en draagt ze aan Christus over, geeft ze in een bekwame hand...”

 

Voor wie zijn Gods beloften? [13, slot]

 

Twaalf artikelen lang hebben we nagedacht over een antwoord op de vraag: “voor wie zijn Gods beloften?” Het wordt tijd om af te ronden. Anders raakt het overzicht van alles wat aan de orde kwam zoek. Misschien bent u de lijn van het geheel al wel een beetje kwijt. Daarom nu deze afsluiting. Wel liggen er nog enkele vragen, die ik vanuit de lezerskring ontving, op antwoord te wachten. Ik hoop dat in afzonderlijke bijdragen in ons blad te doen.

 

terugblik

Hoe ziet het traject dat we hebben afgelegd er uit? Ik ben in de eerste bijdrage begonnen het belang van dit thema aan te geven. Deze vraag kan een heel persoonlijke vraag zijn. Een vraag die in de binnenkamer voor het aangezicht van de Heere gesteld wordt. “Zijn Uw beloften ook voor mij? Hoe en op grond waarvan mag ik ze mij toe-eigenen?”

Ik heb erop gewezen dat de Heere in Zijn Woord een belovend God is. Jawel, Gods Woord is meer dan ‘belofte’. We vinden er ook Zijn eisen en bedreigingen in. Maar de prediking van de zaligheid is gevat in de Goddelijke belofte van het Evangelie. Eén van de gebroeders Erskine zei ooit: “Neemt men de belofte weg uit de Bijbel, dan neemt men het Evangelie weg!”

 

In het tweede artikel heb ik aangetoond dat er op de vraag voor wie Gods beloften zijn, verschillende antwoorden te geven zijn. Wie onze belijdenisgeschriften op dit punt bestudeert, komt dan ook diverse lijnen tegen. In de afleveringen drie en volgende ben ik hierop breder ingegaan.

Stellen we de vraag: “voor wie zijn Gods beloften van de zaligheid uiteindelijk bestemd?”, dan moet het antwoord luiden: voor degenen die tot de zaligheid verkoren zijn. De verkorenen van eeuwigheid dus. “Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven”, zo lezen we in Handelingen 13. En is het geen woord van de Heere Jezus: “Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen” [Joh. 6].

Maar de vraag is ook als volgt te stellen: “op wie zijn Gods beloften bijzonder gericht?, bij wie vinden ze aansluiting?” Zo gesteld, is het antwoord op deze vraag: de behoeftige zondaar, de mens die zo arm is dat hij of zij als een smekeling niet bij de Heere kan wegblijven. Tot Wie hij om genade en zaligheid roept. Ik haalde in dit verband de gelijkenis van die arme weduwe aan. Degenen die dag en nacht tot Hem roepen, zij zijn de uitverkorenen, die de Heere zeker zal verhoren [Luk. 19].

Maar er is een nog toegespitster antwoord op onze vraag voor wie Gods beloften zijn. Ik zei het met de Schotse Hugo Binning: “Voor wie zijn Gods beloften? Voor hen die ze aannemen!” Maar dat zijn geen anderen dan die hiervóór zijn genoemd. Het zijn dezelfden. Want armen en behoeftigen die het jaar en dag kunnen uithouden in hun (zogenaamde) armoede en behoeftigheid, die kent Gods Woord niet. Als ik het zo zeg, dan heb ik de Kralingse dominee Theod. van der Groe aan mijn kant: “Of de boete is niet volkomen, of hij moet gewis uitlopen in het geloof. Dit is dan ook Gods geordineerde weg.” Voor hen zijn Gods beloften, die ze in het waarachtige geloof aangrijpen en die daarin de Heere en Zijn genade tot hun troost aannemen. En waar dat gebeurt - als een door de Heilige Geest gewerkt wonder! - daar gaan de kabinetten van Gods Evangeliebeloften ook daadwerkelijk open. Dan worden de schatten niet alleen getoond, maar dan worden ze ook uitgereikt. En ik ontvang ze in mijn grote nood. Daar wordt een bedelaar bedeeld uit de rijke heilsfontein die er bij de Heere is. Aan de Filippenzen schrijft de apostel Paulus, dat Zijn God naar Diens rijkdom alle nooddruft vervult in heerlijkheid, door Christus Jezus [4:19].

 

aan wie gepredikt?

Ik heb uit reacties begrepen dat er lezers zijn geweest die de eerste zes artikelen min of meer met kromme tenen hebben gelezen. We zijn immers in onze kerken gewend op de vraag voor wie Gods beloften zijn, rechtstreeks als antwoord te krijgen: “voor allen en een ieder.” Wij leren toch immers de algemene en onvoorwaardelijke prediking van Gods beloften aan alle hoorders?! Waarom dan nu andere antwoorden gegeven op deze vraag?

Vanaf aflevering zeven zocht ik antwoord op de vraag aan wie de beloften van het Evangelie mogen en moeten worden gepredikt! En luidde toen het antwoord: aan degenen die mogen weten te behoren tot de van eeuwigheid verkorenen? Of: slechts aan hen in wier leven besef van zonden en schuld en ware droefheid tot de Heere te vinden is? Of: die beschikken over een waarachtig geloof en die zich onderscheiden door het oefenen van een krachtig geloofsvertrouwen op de Heere? Nee, die inperking hebt u niet gelezen. In plaats daarvan zeg ik met onze Dordtse Leerregels dat Zijn beloften “aan alle volken en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moeten verkondigd en voorgesteld worden…” Wees Mozes in de woestijn niet aan alle gebetenen de koperen slang aan? En zal hij niet aan ieder de genezende kracht van die slang hebben aangeprezen? “Er is een gekruisigde Christus voor u!”, zo verwoordde aan het adres van al zijn lezers en hoorders Thomas Boston de zaligheid in de Zaligmaker. Er is zaligheid bij God voorhanden voor zondaren!

Overigens voegen onze Leerregels aan hun ruime woorden nog iets toe: “… met bevel van bekering en geloof!” Daarom hebben we in de afleveringen negen en tien nadrukkelijk stil gestaan bij de vraag of de beloftenprediking nu voorwaardelijk dan wel onvoorwaardelijk is. Moet een mens eerst iets meebrengen, iets van zichzelf, om van Gods Evangeliebeloften gebruik te mogen maken? Nee, want dan zou genade geen genade zijn. Aan Gods beloften gaat geen enkele verdienstelijke gestalte vooraf. Ik breng alleen mijn vreselijke en vleselijke wangestalte mee, mijn verdorven hart en mijn verloren leven. Maar anderzijds – ik zal tot de Heere niet komen, zonder smeking en geween. Zoals ik schreef: de Heere heeft nooit bedoeld Zijn genadige toezeggingen werkelijkheid te maken buiten de worstelingen van het smeekgebed om en evenmin zonder de oefeningen van het waarachtige geloof.

De twee laatste bijdragen zijn gewijd aan de vraag “of ik zomaar pleiten mag op mijn doop en op Gods beloften.” Deze twee artikelen zijn zo recent dat ik het gegeven antwoord hier niet herhaal.

 

voor u?

Over het onderwerp van deze artikelenserie zou nog heel wat meer geschreven kunnen worden. Over de vraag bijvoorbeeld of we moeten onderscheiden in soorten beloften. Zou er geen aanleiding kunnen zijn om verschil te zien in algemene beloften die iedereen betreffen en bijzondere beloften waarbij een speciale voorwaarde geldt en die tot bijzondere personen worden gericht? Ook is me de vraag gesteld wat ik vind van de – hier en daar gemaakte – onderscheiding tussen de beloften van Gods verbond enerzijds en de beloften van het Evangelie anderzijds. Wellicht dat ik hier Deo volente nog eens op terugkom. Ook zou geopperd kunnen worden – wat wel gedaan is – dat het uitmaakt of je over dit thema nadenkt vanuit een twee-verbondengedachte dan wel in het kader van de drie-verbondenopvatting. Ik wil u hier niet mee vermoeien. In ieder geval hoop ik dat u – met mij! – in het voorgaande een keuze voor het een of het ander niet kon opmaken.

 

In plaats van dit alles wil ik u aan het slot van deze serie op iets anders wijzen. Ik ben daartoe mede gebracht door de geschriften van Thomas Boston. In verband met een lezing die ik één dezer dagen verzorgen moe(s)t, las ik de laatste weken het een en ander van hem. Opnieuw ben ik onder de indruk geraakt van het inzicht van deze man in de verborgenheden van de zaligmakende leer. Hoe bijbels en geestelijk zijn z’n uiteenzettingen – over wie de mens is in zijn natuurstaat, over de weg der zaligheid, over de vastheid van het genadeverbond en over de algenoegzaamheid van Christus en ook over Zijn bereidwilligheid om zondaren zalig te maken.

Buitengewoon leerzaam is wat Boston in verband met ons thema schrijft in zijn bekende boek over het genadeverbond. Hij tekent daarin Christus als de Bedienaar van het verbond. Gods beloften zijn in Hem ja en amen. Ze zijn ten diepste allereerst aan Hem vermaakt. En nu is Hij, als loon op Zijn werk, degene aan Wie de bediening van het verbond is opgedragen. Wat dat volgens Boston betekent, zegt hij in twee punten:

1) Zoals Hij belast was met het verwerven van de beloofde weldaden, zo heeft Hij ook de eer gekregen om ze uit te delen en aan zondaren uit te reiken. Hij is aangesteld “om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven en om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit!”

2) Het hele verbond is in Hem besloten, zodat hij die Christus heeft ook het verbond heeft, ja het hele verbond. Hij die Christus echter niet heeft, heeft dus ook geen zaligmakend aandeel in het verbond.

 

Het voorwerp van de bediening van het verbond is: zondaren, onbepaald. De opdracht die de Heere Jezus als Bedienaar van het verbond van Zijn Vader ontvangen heeft, is gevat in ruime bewoordingen. Hij is voor dat werk toegerust met de meest uitgestrekte bekwaamheden. Hij heeft er Zijn dienaren voor. Het zijn Zijn Evangelie-boodschappers die Zijn koninklijke afkondiging in heel de wereld verspreiden. De inhoud ervan is een heerlijke belofte. Namelijk dat wie ook maar tot Hem zal komen en zich door het geloof met Hem zal verenigen, die zal onmiddellijk ontvangen worden en hij zal een recht hebben op alle voorrechten ervan. Zo wordt Zijn verbond openbaar gemaakt en in Zijn Naam aangeboden aan elke zondaar van de mensheid tot wiens oren de stem ervan komt.

 

Tot zover enkele woorden van Thomas Boston. Eén ding vooral blijft in het verband van ons thema bij me hangen. Wat ik zojuist citeerde, namelijk dat wie Christus heeft, ook het verbond heeft. Ik kan ook zeggen: de beloften van het verbond heeft. En dat hij die Christus niet heeft, dat verbond en die beloften niet heeft. Boven al deze dertien artikelen heeft gestaan de vraag: “Voor wie zijn Gods beloften?” Wat ik op uw hart wil binden, lieve lezer, is dat deze vraag een heel persoonlijke vraag moet zijn. Niet om er allerlei vrijblijvende beschouwingen over te houden. Maar om voor Gods aangezicht te weten of Zijn beloften al uw deel zijn. Ja, om te weten of Christus al uw deel is. Want “die de Zoon heeft, die heeft het leven. Die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet!”

Het voorlaatste hoofdstuk in het boek van Boston is gewijd aan ‘de toets van een zaligmakend aandeel in het genadeverbond’. Eén van de toetsstenen die hij aanreikt, is dat de beloften van het verbond hun hart bevredigen. Gods verbond en woorden zijn voor Gods kinderen als een overvloedige fontein. “Ze worden overtuigd dat er genoeg water in die bron is om heel hun dorst te lessen, als ze de kunst maar verstonden om eruit te putten…” Zo is het verbond van God en zo zijn Zijn beloften “al hun heil en al hun lust.”

 

En wie dit verstaat, geeft op de vraag: “voor wie zijn Gods beloften?” – zowel ootmoedig als vrijmoedig – dit antwoord: “niet alleen voor anderen maar ook voor mij, uit louter genade…”

 

J.M.J. Kieviet