Geref. Weekblad 13 februari 2004, nr. 7
De genade van de Heere Jezus Christus
Opwas in de genade of standen in de genade
door dr. P. de Vries, Elspeet
De waarachtige kennis van Christus begint in de wedergeboorte. Dan worden we een leerling, maar zijn we bepaald niet volleerd en zullen dat hier ook nooit worden. Het tegendeel is het geval. Het is een van de paradoxen van de christelijke geloofservaring dat hoe meer een mens toeneemt in de kennis van Christus hoe hulpelozer, afhankelijker en onwetender hij zich gevoelt. Juist de christen die ten volle leeft uit het geloof van Christus, zal Paulus verstaan in diens klacht en jubel:
'Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus, onze Heere.' (Romeinen 7, 24-25).
Een ware christen is een leerling geworden en blijft dat ook in deze bedeling. De Bijbel spreekt ons over opwas in de genade. Petrus die zelfs eenmaal meende dat hij zijn Meester nog de les moest lezen, eindigde zijn tweede en laatste brief, die hij niet lang vóór zijn dood schreef, met de woorden: 'Maar wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen.' (2 Petrus 3, 18). In de kerkgeschiedenis kennen we ook het spraakgebruik van 'trappen van het geestelijke leven'. Onder die titel schreef Theodorus à Brakel (1608-1669) een boek waarbij zijn uitgangspunt 1. Johannes 2, 12-14 was. Daarnaast vond de uitdrukking 'standen in de genade' ingang.
Op welke wijze het een en ander wordt verwoord is niet van het eerste belang. Zelf gebruik ik de omschrijving van 'opwas in de genade', maar dat wil niet zeggen dat ik met andere formuleringen moeite heb. Zeker is echter, dat een christen niet alle dingen in één keer leert en dat de ene christen meer zekerheid van het geloof heeft en meer aan Christus gelijkvormig is dan de andere. Zowel de Bijbel als de belijdenisgeschriften spreken hierin duidelijke taal. Om bij het laatste te beginnen noem ik de Dordtse Leerregels. Daar lezen wij in artikel 12 van hoofdstuk 1 dat de uitverkorenen bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate van hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing tot zaligheid worden verzekerd.
Als het gaat om het bijbelse onderwijs in deze dingen, denk ik onder andere aan de gelijkenis van de zaaier. Van het goede zaad lezen we dat het dertig-, zestig- en honderdvoud vrucht droeg. In de gelijkenis van het zelfuitspruitende zaad, die wij in Markus 4, 26-29 vinden, wordt gesproken van het kruid, de aar en het volle koren in de aar. Newton schreef naar aanleiding van deze gelijkenis een drietal brieven. Daarin vraagt hij in het bijzonder, hoewel niet uitsluitend, aandacht voor toename in de zekerheid van het geloof. Het aanvankelijke geestelijke leven wordt, zo stelt Newton, vooral gekenmerkt door verlangen naar God en naar Christus. Bij meer vordering staat het belijden van Christus en het strijden voor Christus meer op de voorgrond. De hoogste trap van geestelijk leven acht Newton het volgen van Christus in de wetenschap dat men zelf een zondaar en bedelaar blijft.
Terugkomend op de zekerheid van het geloof; die zekerheid is één facet van opwas in de genade, maar zeker niet het enige. Uiteindelijk gaat het bij opwas in de genade er altijd om dat wij Christus meer gelijkvormig worden. Daaruit blijken naar buiten toe de vorderingen in de kennis van God en van de door Hem gezonden Zaligmaker. De Heere Jezus Zelf heeft gezegd: 'Die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen.' (Johannes 15,5).
De laatste woorden onderstrepen dan weer de bedelaarsgestalte die zo typerend blijft voor het waarachtig geestelijke leven.
Met name de brief die Paulus schreef aan de gemeente van Efeze is van belang als wij willen verstaan hoezeer opwas in de genade voor een christen nodig blijft en wat deze opwas inhoudt. Paulus betuigde aan de heiligen in Efeze dat zij vóór de grondlegging van de wereld in Christus waren uitverkoren. In Christus hadden zij verlossing ontvangen, namelijk vergeving van zonden door Zijn bloed. Daarnaast waren zij verzegeld met de Heilige Geest. (Vgl. Efeze 1, 3-13). Vervolgens betuigt Paulus dat hij voor deze mensen bidt opdat zij verlichte ogen van hun verstand mogen ontvangen, opdat zij de hoop van hun roeping zouden mogen weten en de uitnemende grootheid van Gods kracht aan hen betoond. (Vgl. Efeze 1, 15v.).
De zekerheid die gelovigen mogen hebben dat hun zaligheid in de drie-enige God ligt verankerd, blijkt de noodzaak van wasdom in de kennis van de drie-enige God, Die alleen door Jezus Christus als Middelaar is te kennen, niet uit te sluiten. Aan het slot van Efeze 3 vinden we opnieuw een verklaring van Paulus, waarin hij gewaagt van zijn gebed voor de gelovigen te Efeze. Hij bidt God dat Christus door het geloof in hun harten mag wonen en zij in de liefde geworteld en gegrond mogen zijn om samen met al de heiligen de liefde van Christus te bekennen die de kennis te boven ga~t. (Vgl. Efeze 3, 14v.).
Als ergens in de Bijbel blijkt, dat wij nooit uitgeleerd raken in het verstaan van de liefde van Christus, is het hier. Zelfs al de heiligen bij elkaar blijken deze liefde niet in al haar volheid te kunnen bevatten.
In Efeze 4 komt het thema van opwas aan de orde in samenhang met de ambtsdragers die Christus aan Zijn kerk schenkt. Ambtsdragers worden aan de gemeente gegeven opdat de leden ervan komen tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus.
(Vgl. Efeze 4, 13). Het beeld van het volwassen worden in verband met opwas in de genade vinden we ook elders in de brieven van Paulus. Zo lezen we in 1 Korinthe 14, 20: 'Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen.' Wanneer de apostel Johannes in het tweede hoofdstuk van zijn eerste brief schrijft over vaders, jongelingen en kinderen is het wel zeker dat het hierbij om leeftijdscategorieën gaat en niet om aanduidingen die wijzen op opwas in de genade. Daarmee is niet ontkend dat onder Gods zegen bij het ouder worden sprake mag zijn van een verdiept geestelijk inzicht.
Een christen blijft een bedelaar aan de troon der genade
Dit moet voor ons vast staan dat opwas in de genade en in de kennis van onze Heere Jezus Christus het hele leven lang nodig blijft. Wij kunnen niet zeggen dat die noodzaak slechts zwakgelovigen geldt. Hoe sterk ons geloof ook is, vergeleken met Gods beloften is het zwak. Ik geef hier een tweetal citaten van Calvijn door: 'Echter in de andere passage die wij aanhaalden (Calvijn doelt op Efeze 4, 13; P. de. V) zegt Paulus dat wij dienen te groeien. Hij doelt dan niet slechts op de zwakken en onwetenden onder ons, maar ook op hen die de kandelaar dragen om anderen te verlichten! Hoe lang dienen zij te groeien? Niet één jaar, niet twee, maar gedurende hun gehele leven! Hoe lang zij ook in deze wereld mogen leven, zij dienen dagelijks hun tekortkomingen te erkennen, strijdend en pogend meer waardig te wandelen.
(...) Ook degenen onder ons die sterk zijn, hebben dagelijks tegen vele zonden te strijden. Dit betekent dat wij dagelijks moeten bidden of God ons geloof wil vermeerderen en ons ongeloof wil wegnemen dat nog steeds in ons woont.' 'En dagelijks treffen wij bij het lezen vele duistere plaatsen aan, die ons overtuigen van onze onwetendheid. En door deze teugel houdt God ons bij de bescheidenheid, aan een ieder mens de mate des geloofs toekennend, opdat ook de allerbeste leraar bereid zij om te leren.' Bij alle opwas in de genade blijft een christen een zondaar die gered is uit vrije genade. Paulus betuigde aan de Filippenzen dat hij vergat hetgeen achter hem lag. (Vgl. Filippenzen 3, 14). Dan gaat het niet om het feit dat hij vóór het God behaagde Zijn Zoon in hem te openbaren de gemeente van God heeft vervolgd. Deze zaak stelde Paulus zich steeds voor ogen en deed hem betuigen dat hij de grootste van de zondaren was. Het ging bij Paulus bij het vergeten wat achter hem lag om datgene wat hij in dienst van de Heere had gedaan sinds de Heere hem verschenen was op weg naar Damascus. Paulus wist dat hij overvloediger had gearbeid dan al de andere apostelen, maar ziende op Christus vergat hij dat en wenste hij niets anders te weten dan Jezus Christus en Die gekruisigd.
In zijn commentaar op Romeinen 3, 21 schrijft Calvijn dat wij tot de dood toe niet anders rechtvaardig zijn, dan omdat wij alleen op Christus zien, in Wie God ons tot kinderen heeft aangenomen en aangenaam houdt. In het boek Openbaring lezen we dan ook dat zij die de eeuwige zaligheid zijn binnengegaan, hun kronen neerwerpen aan de troon van God en van het Lam. (Openbaring 4, 10). Hier op aarde wenst ook elke ware christen niets anders dan te roemen in het kruis van onze Heere Jezus Christus.