DE REFORMATOREN EN DE THEOLOGEN VAN HEIDELBERG OVER HET WARE GELOOF

 

Men heeft in onze gemeenten nogal eens de gewoonte om voor de vaste waarheid aan te nemen dat de hiervoor beschreven standenleer hecht gefundeerd is op het werk van dr Alexander Comrie. Nu is het zo, dat Comrie niet in het minste wenste af te wijken van wat de reformatoren hadden geleerd. Ware dat wel het geval, dan mocht zijn werk worden verbrand, aldus Comrie. Om te bezien of de opvattingen van Comrie overeenstemmen met die van de reformatoren, zullen wij in dit hoofdstuk nagaan wat Luther en Calvijn en de theologen van Heidelberg, Olevianus en Ursinus, hebben geleerd over de aard en de kenmerken van het ware geloof. 

 

5.1 Het ware geloof

Het ware geloof bestaat volgens de Heidelberger Catechismus uit een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, en een vast vertrouwen wat de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen maar ook mij, uit louter genade en alleen op grond van Christus' verdienste, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is. Met deze omschrijving van het ware geloof kozen de theologen van Heidelberg in navolging van Luther en Calvijn stelling tegenover Rome.

 

Het eerste punt, waartegen de reformatoren opponeerden, betrof de scholastieke opvatting omtrent de kennis van het ware geloof. Rome leerde dat de gelovige niet behoefde te weten wat hij geloofde. Behoorde hij tot de katholieke kerk, dan geloofde hij als vanzelf met de kerk mee. Dit noemde men het ingewikkelde geloof oftewel de fides implicita, dus een impliciet geloof. Het lidmaatschap van de kerk impliceerde het geloof. Kennis als wezenlijk onderdeel van het geloof was volgens Rome niet noodzakelijk en voor leken zelfs verwerpelijk. Tegenover deze duisternis kozen de reformatoren krachtig positie. Zij stelden op grond van de Heilige Schrift dat het ware geloof wel degelijk wist wat of beter gezegd in Wie het geloofde. Bij het bepalen van de geloofskennis, namen zij als uitgangspunt God, zoals Hij Zich in Christus heeft geopenbaard.

 

LUTHER (1483-1546)

 

5.2 Geen geloof buiten de kennis van Christus

Het is vooral Luther geweest die voortdurend heeft gewaarschuwd God toch vooral niet voor te stellen als de strenge Rechter op de regenboog. Ook in zijn commentaar op de Galatenbrief (1531, colleges aan de studenten te Wittenberg, ik citeer uit de uitgave van Den Hartog, 1992) keert dit thema steeds terug (cursief en onderstrepingen in het vervolg van mij, BB). Zo merkt hij in zijn commentaar op Gal. 1:3 op: "De ware christelijke theologie - hoe dikwijls al heb ik het vermanend gezegd - begint niet met God in Zijn majesteit, zoals Mozes en anderen leren, maar met Christus Die geboren is uit de maagd, met Hem als onze Middelaar en Hogepriester." Om zalig te worden moet God zo worden gekend. Volgens Luther "is de gehele Schrift erop gericht, dat wij niet twijfelen, maar vaste hoop hebben, vertrouwen en geloof, dat God barmhartig, vriendelijk en geduldig is, geen leugenaar en misleider, maar trouw en waarachtig, Die de belofte vervult; en nu heeft Hij gedaan wat Hij beloofd heeft; Hij heeft namelijk Zijn eniggeboren Zoon gezonden, opdat ieder, Die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebben. Er kan geen twijfel over zijn, dat God verzoend is en ons van harte welgezind is, dat de haat en toorn van God heeft afgedaan, daar Hij Zijn Zoon voor ons zondaren liet sterven," commentaar op Gal. 4:6. God wil "alleen in Christus gekend worden (en dat kan ook niet anders, zie Joh. 1:18). Hij is het Zaad, dat aan Abraham werd beloofd, op Hem heeft God al Zijn beloften gegrondvest. Daarom is alleen Christus het Middel, het Leven en de Spiegel, waardoor wij God zien en Zijn wil kennen. Door Christus maakt God ons Zijn gunst en barmhartigheid bekend. In Christus zien wij, dat God geen toornige eiser en rechter is, maar een toegenegen en zeer milde Vader, Die zegent, dat wil zeggen ons van wet, zonde, dood en alle kwaad bevrijdt en ons door Christus gerechtigheid en eeuwig leven schenkt. Dat is de zekere en ware Godskennis en Goddelijke overtuiging, die niet bedriegt, maar de volkomen werkelijke God in Zijn ware gestalte toont en," zo volgt dan veelzeggend: "buiten deze kennis is God er niet," commentaar op Gal. 4:7. En in zijn commentaar op de twee volgende verzen: "Van God uit gezien bestaat er buiten Christus niets anders dan pure afgoderij, afgodsbeelden en valse maaksels, of het nu de wet van Mozes heet of de wet van de paus of de Turkse koran."

 

5.3 Geen onzekere kennis

Ook tegen de Roomse leer dat men nooit zekerheid kon hebben omtrent de zaligheid, voerden de reformatoren een krachtig pleidooi. De kennis van het ware geloof was een zekere kennis en ging gepaard met een vast vertrouwen, dat de zaligheid niet alleen anderen, maar ook voor mij uit louter genade geschonken is. Het was geen twijfelachtige zaak of God welwillend was jegens ons, maar een zeker weten. Op God, Die niet liegen kan, vestigde het geloof zijn vertrouwen en dat gaf zekerheid en vreugde. Luther merkt daarover op: "Bij onze opvatting van het Evangelie komt zekerheid en vreugde van de Heilige Geest, omdat ik mij aan God vasthoud, Die niet liegen kan; Hij zegt namelijk: Zie, Ik geef Mijn Zoon in de dood, opdat Hij u met Zijn bloed verlosse van de zonden en van de dood. Dan kan ik niet twijfelen, als ik God niet helemaal verloochenen wil. En dat is de reden, waarom onze theologie zekerheid geeft. Zij trekt ons van onszelf weg en stelt ons buiten onszelf, zodat wij niet op onze krachten, ons geweten, ons gevoel, onze persoon, of op onze werken steunen, maar op datgene wat buiten ons ligt, namelijk op de belofte en waarheid van God, Die niet liegen kan," commentaar op Gal. 4:6.

 

5.4 De overtuiging van zonden is een voorbereiding op het geloof

De geloofskennis is dus voor Luther zekere kennis van God, zoals Hij Zich in het Evangelie heeft geopenbaard. En de kennis van de wet in haar veroordelende en verdoemende werking gaat aan het ware geloof vooraf. Zonder de kennis van het Evangelie er nog geen sprake is van een waar geloof. Luther is er heilig van overtuigd dat er een wezenlijk onderscheid is tussen de wet en het Evangelie. De wet klaagt een zondaar aan, waardoor de zonde in zijn geweten levend wordt en hij zich aan de vloek van de wet niet meer kan onttrekken. "... want door de wet moet de zonde groeien en vermeerderd worden, bovenal in het geweten. Daarover spreekt Paulus nadrukkelijk in Romeinen 7:7. Dit is de ware dienst en het voornaamste en eigenlijke gebruik van de wet, dat zij de mens zijn zonde, blindheid, ellende, goddeloosheid, onwetendheid, haat, godsverachting, dood, hel, gericht en de verdiende toorn van God goed duidelijk maakt. ... Als de wet aanklaagt en het geweten verschrikt: dat had je moeten doen en je hebt het niet gedaan, daarom verval je aan de toorn van God en de eeuwige dood!, dan doet de wet haar eigenlijke werk. Dan wordt het hart tot wanhoop gebracht," commentaar op Gal. 3:19.

 

Het (doel)einde van de wet is niet, dat de mens die in eigen kracht zal gaan vervullen. Rome leerde dat God de mens door het onderhouden van Zijn wet liefde instort. Men noemde dit de justitia formalis, een inwendige gerechtigheid in de mens (zie ook Luthers commentaar op Gal. 2:16). Zonder deze werkzame liefde kon een mens voor God niet rechtvaardig zijn. Sterker nog, over een ieder die leerde dat de mens uitsluitend door het geloof, zonder deze werkzame liefde, voor God gerechtvaardigd werd, sprak Rome het anathema sit uit: hij zij vervloekt! Voor Luther is deze wetsonderhouding door de zgn. werkende liefde, door Rome genoemd een gevormd geloof, uit den boze. Luther ontkent ten enenmale dat hier sprake is van waar geloof. Voordat het geloof Jezus Christus en niets anders dan Hem heeft aangegrepen, is er geen sprake van geloof. Want het geloof, "als het goed functioneert, heeft geen ander thema dan Jezus Christus, de Zoon van God, overgegeven voor de zonde van de wereld. Het geloof legt niet de nadruk op de liefde, het zegt niet: wat heb ik gedaan, wat heb ik gezondigd, wat heb ik verdiend? Maar, wat heeft Christus gedaan, wat heeft Hij verdiend? Dan zegt de waarheid van het Evangelie: Hij heeft je vrij gekocht van de zonde, van de duivel, van de eeuwige dood. Het geloof erkent dat het in de persoon van Jezus Christus vergeving van zonden en eeuwig leven heeft. Wie daaraan voorbijgaat, heeft niet het ware geloof, maar een geflatteerd geloof, een eigen mening en wendt de blik van de belofte naar de wet, die hem doet schrikken en tot wanhoop brengt. Daarom, wat de sofisten geleerd hebben over het geloof dat rechtvaardig maakt als het door de liefde vorm gekregen heeft, dat is echt monsterachtig. Alleen dàt geloof rechtvaardigt, dat Christus, de Zoon van God, aangrijpt en waaraan door Hem glans verleend wordt; niet het geloof met inbegrepen liefde," commentaar op Gal. 2:5.

 

5.5 Levendmaking uitsluitend door middel van het Evangelie

Voordat een zondaar dus tot Christus de toevlucht heeft genomen, heeft de wet slechts een veroordelende en verdoemende werking. De Heilige Geest deelt door haar onderwijs en de daaruit verkregen kennis het leven ook niet mee, maar doodt daardoor de zondaar. Door haar werking wordt de zonde een levende realiteit en de geestelijke dood waarin de zondaar zich bevindt, beleefde werkelijkheid. Alleen door de prediking van het Evangelie wordt de Heilige Geest en het leven medegedeeld. In zijn commentaar op Gal. 3:2 merkt Luther daarover op: "Paulus maakt een duidelijk onderscheid tussen wet en Evangelie en argumenteert dan als volgt: zeg mij eens, hebben jullie de Heilige Geest door de wet ontvangen of door de prediking van het Evangelie? Geef nu antwoord! Jullie kunnen niet zeggen: door de wet, omdat jullie de Heilige Geest nooit ontvangen hebben zolang jullie onder de wet waren en haar werken deden. ... En," zo vervolgt Luther, "zo wil het hele boek Handelingen ons niets anders leren, dan dit, dat de Heilige Geest niet geschonken wordt op grond van de wet, maar bij het horen van het Evangelie." "Dit alles maakt" volgens Luther "voldoende duidelijk, dat er verschil is tussen wet en Evangelie. De wet brengt nooit de Heilige Geest, dus rechtvaardigt zij niet, omdat zij ons alleen leert wat wij doen moeten. Het Evangelie brengt de Heilige Geest, omdat het ons leert wat wij ontvangen moeten. Daarom zijn wet en Evangelie twee totaal verschillende leerstukken. Het Evangelie is een geschenk en brengt het geschenk met zich mee, het eist niets. De wet daarentegen schenkt niets, maar eist enkel en alleen van ons, en wel het louter onmogelijke."

 

Kortom, volgens Luther heeft de wet in de overtuiging en veroordeling van een zondaar een voorbereidende werking. De wet en de kennis der zonder gaat vooraf aan het ware geloof. De wet opent geen enkel perspectief op het leven, maar verdoemt en doodt de zondaar slechts. Zonder de Heilige Geest kan de wet niet vervuld kan worden. "Zonder Christus wordt de Heilige Geest echter niet ontvangen, maar zonder de ontvangen Heilige Geest blijft de mens onrein, hij veracht God en zoekt zijn eigen eer. Wat zo'n mens tot vervulling van de wet doet, is huichelwerk en dubbele zonde. Het onreine hart kan de wet niet vervullen, maar brengt het enkel tot uiterlijk huichelwerk en zo wordt het nog in zijn goddeloosheid en huichelarij versterkt. ... Wie buiten Christus om werkt, bidt, lijdt, die werkt, bidt, lijdt tevergeefs, want: 'Wat uit het geloof niet is, dat is zonde' (Romeinen 14:23)," commentaar op Gal. 6:13.

 

CALVIJN (1509-1564)

 

5.6 Geen geloof buiten de kennis van Christus

Calvijn is gegaan in de voetsporen van Luther. Ook hij heeft krachtig positie gekozen tegen het ingewikkelde geloof van de scholastieken. (De citaten zijn genomen uit de laatste editie van de Institutie, naar de vertaling van dr Sizoo). Hij verwijt hen, dat zij "Christus verborgen hebben door als het ware een gordijn voor Hem te trekken." Dit verzinsel verwoest het ware geloof geheel en al. "Is dat geloven, niets te begrijpen, als ge maar uw gevoelen gehoorzaam aan de kerk onderwerpt?" zo vraagt Calvijn. En hij antwoordt dan: "Niet in onwetendheid, maar in kennis is het geloof gelegen, en wel in kennis niet alleen van God, maar ook van de Goddelijke wil," III, 2, 2. Het gaat volgens Calvijn om de kennis van God en Christus (Joh. 17:3) en niet om eerbied voor de kerk, III, 2, 3. En dit is de ware kennis van Christus, "wanneer wij Hem aannemen, zoals Hij door de Vader wordt aangeboden, namelijk met Zijn evangelie bekleed: want gelijk Hij bestemd is tot doel van ons geloof, zo zullen wij slechts wanneer het evangelie ons voorgaat, recht op Hem afgaan," III, 2, 6. De wil van God min of meer te kennen, mag niet voor geloof gehouden worden. "Maar," zo vervolgt Calvijn, "als we nu eens in de plaats van Gods wil waarvan het Woord dikwijls een somber verhaal en een vreselijke tijding brengt, Zijn goedertierenheid of barmhartigheid stelden?" En hij antwoordt: "Dan zullen we zeker dichter bij de aard des geloofs komen. Want wij worden aangelokt om God te zoeken dan, wanneer we geleerd hebben, dat de zaligheid voor ons bij Hem is weggelegd: en dit wordt ons bevestigd, wanneer Hij verklaart, dat zij Hem een voorwerp van zorg en naarstigheid is. Daarom is de belofte der genade nodig, waardoor Hij ons betuigt, dat Hij een goedgunstig Vader is; aangezien wij ook niet op andere wijze tot Hem naderen kunnen, en het hart des mensen op de genade alleen steunen kan. … Nu zal de juiste bepaling van het geloof voor ons vaststaan, indien wij zeggen dat het is een vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jegens ons, welke gegrond op de waarheid van Zijn genadige belofte in Christus, door de Heilige Geest aan ons verstand wordt geopenbaard en in ons hart wordt verzegeld," III, 2, 7. "Of indien iemand het nog duidelijker gezegd wil hebben: het geloof is gelegen in de kennis van Christus," III, 2, 8.

 

5.7 Geen onzekere kennis

Ook bij Calvijn is deze kennis zekere kennis, verbonden met vertrouwen. Als Gods goedheid ons duidelijk voor ogen gesteld wordt, is die voor het geloof altijd buiten alle twijfel. "En dit kan geschieden, zonder dat wij haar liefelijkheid naar waarheid gevoelen en in onszelf ervaren. Daarom leidt de apostel uit het geloof het vertrouwen af en daaruit wederom de vrijmoedigheid (Ef. 3:12). Want hij zegt het zo, dat wij door Christus hebben de vrijmoedigheid, en de toegang met vertrouwen, die is door het geloof in Hem. En met die woorden toont hij ongetwijfeld aan, dat er geen oprecht geloof is, tenzij wanneer wij met een rustig gemoed ons durven stellen voor Gods aangezicht. En die vrijmoedigheid komt slechts voort uit een vast vertrouwen op Gods goedgunstigheid en zaligheid. En dat is zozeer waar, dat meermalen het woord geloof voor vertrouwen gebruikt wordt," III, 2, 15.

 

Calvijn vat dan samen: "Kortom waarlijk gelovig is slechts hij, die met een vaste overtuiging er van overtuigd is, dat God hem een genadig en goedgunstig Vader is, en die van Gods goedertierenheid zichzelf alles belooft, die, op de beloften van Gods goedgunstigheid jegens hem vertrouwend, een ontwijfelbare verwachting der zaligheid heeft; zoals de apostel (Hebr. 3:14) met deze woorden aanwijst: ‘Indien wij het vertrouwen en de roem der hoop tot het einde toe vasthouden.’" III, 2, 16. Voor Calvijn is dit de hoofdzaak: "Zodra ook de minste droppel des geloofs in onze harten is ingedruppeld, beginnen wij reeds het vriendelijke en liefelijke en ons goedgunstige gelaat Gods te aanschouwen, weliswaar uit de verte en op een afstand, maar toch met een zo vaste blik dat wij weten, dat wij allerminst het ons slechts inbeelden," III, 2, 19. Het staat voor hem vast, "dat het fundament des geloofs is de genadige belofte, omdat op haar het geloof eigenlijk berust. Want ofschoon het vaststelt, dat God in alles waarachtig is, hetzij Hij beveelt, hetzij Hij verbiedt, hetzij Hij belooft, hetzij Hij dreigt; ofschoon het Zijn bevelen ook gehoorzaam aanvaardt, op Zijn verboden acht geeft en Zijn dreigingen opmerkt: eigenlijk begint het toch bij de belofte, daarop berust het, daarin eindigt het. … Daarom geeft de apostel (Rom. 10:8) aan het evangelie dit getuigenis, dat het het woord des geloofs is; aan de geboden zowel als aan de beloften der wet onthoudt hij het, daar er niets is, wat het geloof kan stutten, dan die milddadige boodschap, waardoor God de wereld met Zich verzoent. Daarom vindt men ook bij dezelfde apostel herhaaldelijk een onderlinge vergelijking van geloof en evangelie, wanneer hij leert, dat de dienst des evangelies hem toevertrouwt is tot gehoorzaamheid des geloofs; dat het evangelie een kracht Gods is tot zaligheid een ieder, die gelooft; dat daarin de gerechtigheid Gods geopenbaard wordt uit geloof tot geloof (Rom. 1:5, 16 e.v.) En geen wonder; immers, daar het evangelie is een bediening der verzoening (2 Cor. 5:18), bestaat er geen enkel voldoende vast getuigenis van Gods goedgunstigheid jegens ons, waarvan de kennis door het geloof vereist wordt," III, 2, 29.

 

5.8 De overtuiging van zonden is een voorbereiding op het geloof

In het voorgaande is reeds meer dan voldoende duidelijk geworden, dat ook voor Calvijn geen sprake kan zijn van waar geloof buiten de kennis van Christus om. Voor hem is het duidelijk, "dat nooit enige dienst God behaagd heeft, dan die zag op Christus," II, 6, 1. "God [kan] ons niet tot onze zaligheid bekend … worden, tenzij Hij Zich aan ons vertoont in Christus" en "de zaligmakende kennis Gods zonder Christus … bestaat [niet] …" II, 6, 4. De consequentie daarvan is, dat de verdoemende en dodende werking van de wet ook bij Calvijn vooraf moet gaan aan het ware geloof. Dat hoeft echter niet alleen een gevolgtrekking te blijven, Calvijn zegt dat ook expliciet, als hij Rom. 3:20 ter sprake brengt: door de wet is de kennis der zonde. Volgens Calvijn bedoelt de apostel daar "alleen de eerste taak der wet, die zij ten uitvoer brengt in nog niet wedergeboren zondaars. Hiermee hangen deze woorden samen, dat de wet bovendien ingekomen is, opdat de misdaad te meerder zou worden (Rom. 5:20), en dat ze daarom bediening des doods is, die toorn wekt en doodt (2 Cor. 3:7; Rom. 4:15)," II, 7, 7.

 

De conclusie uit het voorgaande is, dat de beide grote reformatoren volkomen eensluidend hebben gesproken over het geloof en het is niet te betwijfelen dat de Heidelberger Catechismus daarbij aangesloten heeft. Om dat laatste te bevestigen, zullen wij bezien hoe de opstellers van de catechismus over het geloof hebben gesproken.

 

OLEVIANUS (1536-1587)

 

5.9 Geen geloof zonder de kennis van het Evangelie

Volgens Olevianus (Een nieuw verbond, uitgave Den Hartog (2000)) is het eigenlijke voorwerp van het geloof "de liefde en de goedheid Gods in Christus, aangeboden door de genadige beloften van het Evangelie, dat Hij nooit op ons wil toornen, maar de zonden genadiglijk vergeven wil," middelen 25. Het geloof ziet "altijd met beide ogen op de eeuwige genadige barmhartigheid in het Evangelie aangeboden. Want gelijk het geloof uit het Evangelie geboren wordt, zo wordt het er ook door gevoed, zo zeer, dat het geloof, wanneer het Evangelie of de genadige belofte in Christus weggenomen is, zelfs niet voor een ogenblik zou kunnen bestaan," middelen 26. "Het Evangelie verkondigt ons de Christus Gods als Degene, Die om onze zonden gestorven en tot onze rechtvaardigmaking opgewekt is. Neemt gij dit weg, zeg mij dan, wat blijft er dan in deze wereld voor de zondige mens, het diep gevallen Adamskroost met het vooruitzicht op de eeuwigheid nog anders over dan een dikke, huiveringwekkende duisternis!" middelen 28.

 

De kennis en het vertrouwen komen ook terug in zijn verhandeling over het wezen van het verbond. Ze zijn volgens Olevianus de bron van het eeuwige leven, aldus bij de behandeling van het vijfde geloofsartikel, punt 30: "En aangezien de kracht van de zonde en van de eeuwige dood de Wet is, waaraan we allen van nature onderworpen zijn, zo begint zeker de ziel dan waarachtig en eeuwig te leven, wanneer haar de kennis van en het vertrouwen op Christus worden meegedeeld. Hierdoor wordt ze in zichzelf gewaar, dat de verbintenis van de Wet verbroken is en wij met een Ander verenigd zijn, Die van de doden is opgewekt. Want aldus spreekt de apostel: 'Zo dan, mijn broeders! gij zijt ook der Wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is' (Rom. 7:4)."

 

5.10 Zekerheid behoort wezenlijk tot het geloof

Ook Olevianus ziet de zekerheid als een wezenlijke eigenschap van het geloof. Hij spreekt zelfs over "sterke verzekering" en geeft als reden: "want het is een licht dat door de Heilige Geest in het hart des mensen geschapen is, waardoor het in het getuigenis of de beloften van het Evangelie niet alleen als ontwijfelbaar zeker ziet Gods goedertieren wil in Christus over ons tot in eeuwigheid, en dat Hij nooit meer op ons toornen of schelden zal, maar waardoor ook het hart door de Heilige Geest gerust wordt gesteld, dat Hij onze God is volgens het gehele wezen van het Verbond, tevoren uitgelegd (Jes. 53 en 54:5, 8, 9). Omdat al deze dingen door een ontwijfelbaar getuigenis afgebeeld, aangekondigd en beloofd zijn door die God, Die waarachtig en getrouw is, Die hetgeen Hij belooft ook metterdaad volbrengt. Deze verzekering van Gods eeuwige goedertierenheid is aan het geloof dermate verbonden en eigen, dat het geloof zich deze verzekering nooit laat ontnemen, steunende op het ontwijfelbaar getuigenis van het Evangelie, door de kracht van de Heilige Geest, Die de werkmeester van het geloof is," middelen 18.

 

5.11 De overtuiging van zonden is een voorbereiding op het geloof

Aan de behandeling van het wezen van het genadeverbond, heeft Olevianus een deel toegevoegd over de middelen waardoor God het geloof door de kracht van Zijn Geest in de harten van de uitverkorenen werkt. Expliciet zet Olevianus daarin uiteen, dat de kennis van der ellende een voorbereiding is tot het geloof. De bediening van het genadeverbond (!) bevat volgens hem twee delen. "Het ene is de voorbereiding tot het geloof, het andere is de prediking der genade, waardoor Christus in de naam en op het gezag van God aan alle toehoorders wordt aangeboden, met een bijgevoegd bevel om Hem aan te nemen, hetgeen allen van nature verplicht zijn te doen. Doch in de uitverkorenen wordt tegelijk door de kracht van de Heilige Geest het geloof geschapen, waardoor zij de aangeboden Christus met Zijn ambt aannemen," middelen 5. "Door de verkondiging van dit getuigenis der Wet, waarvan we een zeer fraai voorschrift en afbeeldsel vinden in Rom. 1 en 2, wordt de mens overtuigd van zonden en van de verdoemenis, die reeds op hem ligt. Hetgeen de apostel noemt 'onder de zonden zijn', dat is, om de zonde reeds onder de verdoemenis te zijn en te blijven, totdat er verzoening geschiede. Want de apostel beschuldigt de mens niet van toekomstige zonden, maar overtuigt hem van reeds aanwezige zondeschuld. Hij zegt niet, dat de toorn Gods uitgestort zal worden, maar reeds uitgestort is. (Rom. 3:9)," middelen 6. "Deze waarheid nu veroorzaakt de verschrikkingen van het geweten, die voor de uitverkorenen een zekere voorbereiding zijn tot het geloof (Rom. 7:9, 10, 24). Voor zover namelijk de Heilige Geest in hen verwekt een begeerte om zich met God te verzoenen. Voor de verworpenen echter zijn die verschrikkingen van het geweten, een voorspel der hel en op deze wijze oefent God Zijn oordeel tegen hen, zodat zij willens of onwillens gedwongen worden de toorn Gods, die zij verdiend hebben, te gevoelen (Hand. 2:37, 38 en 16:30, 31)," middelen 7. "Van deze voorbereiding tot het geloof spreekt Christus in Joh. 16:9: 'De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde, omdat zij in Mij niet geloven'. Dit is het begin van de bediening van het Genadeverbond. De Heilige Geest zal de mensen overtuigen dat zij geheel verdorven zijn en dat buiten Christus de zonde in de wereld heerst, benevens dat de mensen van nature in Christus niet geloven en van Hem vervreemd zijn. Het is wel het eigen werk der Wet het geweten voor Gods rechterstoel te roepen en met schrik te verwonden (Rom. 3:20): 'door de Wet is de kennis der zonde', maar het Evangelie kan niet behoorlijk verkondigd worden, of het brengt de mens van de zonde tot de gerechtigheid en van de dood tot het leven over (2 Cor. 4:5-7; 1 Petr. 2:9, 10). Daarom is het noodzakelijk dat het Evangelie dit uit de Wet put," middelen 12.

 

Voor Olevianus lijdt het dus geen twijfel, dat de Heilige Geest wordt gegeven door de bediening van het Evangelie. Dat had hij overigens in zijn verklaring van de apostolische geloofsbelijdenis ook reeds gezegd: "De Heilige Geest wordt gegeven door de bediening van het Evangelie, als het gewone middel. 'Dit alleen wil ik van u leren: hebt gij de Heilige Geest ontvangen uit de werken der Wet, of uit de prediking des geloofs?' (Gal. 3:2; Ef. 1:13; 1 Cor. 12:13). Maar aan Zijn werkingen zult u weten, dat u de Heilige Geest deelachtig zijt. Evenals u de wind niet ziet, maar zijn werking gevoelt, alzo wordt ook de Heilige Geest uit Zijn werking gekend, gelijk Christus leert Joh. 3:8. En de eerste en voornaamste werkingen van de Heilige Geest in ons zijn het geloof, de aanbidding en de zuchtingen, 'want niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest' (1 Cor. 12:3). 'En dewijl wij dezelfde Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook' (2 Cor. 4:13). 'Gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Welke wij roepen: Abba, Vader' (Rom. 8:15). En vs. 26: 'De Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen'," verklaring apostolische geloofsbelijdenis, over de Heilige Geest.

 

URSINUS (1534-1583)

 

5.12 Geen geloof zonder de kennis van het Evangelie

Het standpunt van Ursinus over het geloof blijkt het beste uit zijn door Pareus opgetekende verklaring van de catechismus, bekend als Het schatboek (ik citeer uit de uitgave van Den Hartog, vierde druk (2001)). In zijn verklaring van vraag 2 merkt Ursinus op dat een waar geloof niet zonder kennis is, "maar het sluit een zekere kennis en een vast vertrouwen in zich."

 

In zijn verklaring van vraag 21 bespreekt hij alle drie de onderdelen van het ware geloof, te beginnen bij a. kennis, die vereist is: "Want een onbekende leer kan men niet geloven, maar men moet ze eerst kennen en verstaan, eer men ze gelooft. Dit dient tot weerlegging van het 'ingewikkelde' geloof van het pausdom, waar men beweert te geloven hetgeen 'de kerk' gelooft, zonder het geloof van die kerk te kennen of te verstaan. Reden, waarom Bastingius en Lansbergen zeggen: 'Dus kan het oprechte geloof ook zonder wetenschap of kennis niet bestaan,' vgl. Jes. 53:11: 'Door Zijne kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hunne ongerechtigheden dragen,' en Joh. 17:3: 'Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.' Daarom spreekt Petrus, belijdenis doende van zijn geloof, Joh. 6:69: 'Wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.' b. Toesteming, waardoor men voor waarachtig houdt alles wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft. Want er zijn vele spotters, die het voor fabelen houden, van wie Petrus te voren gezegd heeft, dat er in de laatste tijden velen zullen zijn, 2 Petr. 3:3. Daarom wordt het geloof door de apostel Paulus ook 'een bewijs' genoemd, Hebr. 11:1, d.w.z. dat men daarvan overtuigd is en de waarheid ervan duidelijk bemerkt. Johannes de Doper zegt ook, dat zij die geloven 'Gods getuigenis aannemen en verzegelen', Joh. 3:33, d.w.z. dat zij het voor vast en zeker houden, en het a.h.w. ondertekenen of onderschrijven, dat God waarachtig is. c. Een vast vertrouwen, waardoor het van de andere (geloven nl.) wezenlijk verschilt. Dit vertrouwen is een toeëigening van de genadige kwijtschelding der zonden door en om Christus’ wil. Zo’n vertrouwen behoort onafscheidelijk bij het ware geloof."

 

Kort en bondig formuleert Ursinus dan: "De Werkmeester van het geloof is de Heilige Geest; zie vraag 65. Het instrument, waardoor het gewerkt wordt, is het Evangelie, waaronder ook het gebruik der sacramenten begrepen is. De zetel van dit geloof is de wil en het hart van de mens, Rom. 10:10: 'Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid'. Zo is dan dit rechtvaardig- of zaligmakend geloof onderscheiden van de andere soorten geloof, aangezien dit geloof alleen een vast vertrouwen is, waardoor wij ons Christus’ verdienste toeëigenen. En dat geschiedt, wanneer wij stellig geloven, dat de gerechtigheid of verdiensten van Christus ook ons geschonken en toegerekend worden. Een vertrouwen is een werkzaamheid van het hart en de wil, daar ze een bepaald goed zoeken en daarop met blijdschap rustig steunen; of: (vertrouwen is) zich geheel op een zaak verlaten, zoals ook de betekenis is van het Griekse woord 'pistis', waarmee het geloof wordt uitgedrukt," verklaring vraag 21.

 

Ursinus noemt de prediking van het Evangelie met verwijzing naar Rom. 1:16 het eigenlijke instrument waardoor het geloof wordt gewerkt: "'Want het (Evangelie nl.) is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft,' en 10:17: 'Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods'. Zo wordt dan het rechtvaardigend geloof gewoonlijk nooit in de volwassenen gewrocht zónder de prediking des Evangelies. … De oorzaak, die aan het geloof zijn wezen geeft, en het tot een waarachtig en oprecht geloof maakt, is het vertrouwen en de toeëigening van de genadige vergeving der zonden door Christus, én een vreugde en rust in God vanwege deze zulke grote weldaden. Waarop het geloof ziet, is Christus en de belofte der genade. Waar het te vinden is? Namelijk in het verstand, in de wil en het hart van de mens," verklaring vraag 21.

 

Ursinus behoudt dus uitsluitend aan het Evangelie voor middel te zijn waardoor de Heilige Geest het ware geloof verwekt. En wat het Evangelie is, wordt volgens Ursinus in de vragen 18, 19 en 20 van de catechismus uiteengezet. "Het wil zeggen, dat het een leer van God is, die door de Zoon, als Middelaar, al dadelijk na de zondeval van het menselijke geslacht, geopenbaard werd; belovende daarbij aan allen die geloven en zich van harte bekeren, vergeving der zonden, verlossing van de dood, de vervloeking en toorn van God, alsook gerechtigheid en eeuwig leven, en dat alles: uit genade, om en door die Zoon van God, de Middelaar. Door middel van deze leer werkt de Heilige Geest krachtdadig, en ontsteekt in het hart der uitverkorenen geloof en boetvaardigheid als het beginsel van het eeuwige leven," verklaring vraag 19. Later omschrijft hij het Evangelie als "de leer der dingen die men geloven moet" en de wet als "een leer … van hetgeen men doen moet," verklaring vraag 22.

 

5.13 De overtuiging van zonden is een voorbereiding op het geloof

Volgens Ursinus verschillen wet en Evangelie in werking. "De Wet zonder Evangelie is een dodende letter en een bediening des doods. 'Want door de Wet is de kennis der zonde,' Rom. 3:20; en 'de Wet werkt toorn,' Rom. 4:15; 'De letter doodt,' 2 Kor. 3:6. Met 'de letter' wordt bedoeld de uiterlijke prediking en de blote kennis der dingen, die men doen moet. Het Evangelie is een bediening des levens en des Geestes, d.w.z. het bezit de toegevoegde kracht des Heiligen Geestes, en maakt levend. Want daardoor, als door een instrument, werkt de Heilige Geest het geloof in de harten der uitverkorenen. 'Want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft,' Rom. 1:16." En even verder merkt Ursinus op dat het Evangelie het geloof en de gehele bekering tot God, de rechtvaardigmaking, de wedergeboorte en de zaligheid door het geloof voortbrengt, verklaring vraag 19.

 

De mensen zijn volgens Ursinus geen geschikte hoorders van het Evangelie, "tenzij ze hun zonde en ellende recht kennen. Want door de verkondiging van de Wet – waaruit de ellende gekend wordt – moet de verkondiging van het Evangelie voorbereid worden. Anders zouden de mensen tot zorgeloosheid vervallen en zou alle troost onzeker worden, aangezien een vaste troost niet met vleselijke zorgeloosheid kan samengaan. Daarom is het nodig, dat men bij de verkondiging van de Wet begint, zoals de Apostelen en Profeten daarin zijn voorgegaan, ten einde de mensen hun waan van eigengerechtigheid te ontnemen en op de bekering voor te bereiden," verklaring vraag 2.


 

COMRIE OVER HET WARE GELOOF

 

We zullen thans tegen de achtergrond van de theologie van de reformatoren en de theologen van Heidelberg bezien hoe Comrie (1706-1774) heeft gesproken over het ware geloof. Als uitgangspunt neem ik daarbij de catechismusverklaring (1752), als één van Comrie’s latere werken. (De navolgende citaten zijn voor wat betreft de zondagen 1 t/m 6 HC genomen uit de uitgave van De Banier, 1938 en voor wat betreft zondag 7 uit Het oprecht geloof, uitgave Den Hartog, tweede druk (2002); cursief en onderstrepingen zijn van mij, BB). Wat verstaat Comrie onder het geloof? Hij verstaat daaronder het door God in de wedergeboorte ingeplante vermogen om te geloven. Hij onderscheidt dan tussen geloof en geloven: "... geloof geeft te kennen de genade des geloofs of de ingestorte hebbelijkheid, maar geloven geeft te kennen de werkzame daden, uit dat geloof voortkomende," verklaring van zondag 7, p. 79. Wil een zondaar in staat zijn om te geloven, dan zal hij eerst een vermogen daartoe van God moeten ontvangen, evenals iemand eerst dan kan zien, wanneer hij ogen heeft gekregen. Dit vermogen noemt hij dus de hebbelijkheid of de habitus van het geloof, onderscheiden van de geloofsdaad of actus van het geloof. Het al of niet bezitten van het geloofsvermogen, bepaalt of men in staat is om te geloven.

 

6.1 De algemene werkingen van de Heilige Geest

Hoe denkt Comrie nu over de kennis? Kan er volgens Comrie sprake zijn van kennis voordat het geloofsvermogen is ingeplant? Comrie antwoordt op die vraag bevestigend. De kennis in een onwedergeborene kan tweeledig zijn, namelijk kennis van de wet of kennis van het Evangelie. Deze kennis is echter zeer onderscheiden van de zaligmakende kennis. Als bijv. Perkins of Amesius spreken over voorbereidingen tot de bekering of levendmaking in de vorm van overtuigingen door de wet, bedoelen zij volgens Comrie de natuurlijke kennis van de wet, dus de kennis van de nog niet wedergeborene. Comrie schrijft daarvan: "Op deze wijze hebben ook de Engelse godgeleerden op de Synode van Dordrecht gesproken over het derde en vierde artikel tegen de remonstranten, als zij zeggen: 'Daar zijn enige inwendige werkingen, die de bekering of wedergeboorte voorafgaan, die door de kracht des Woords en des Geestes verwekt worden in de harten dergenen, die nog niet wedergeboren zijn, als daar zijn: de kennis van de wil Gods, het gevoelen der zonden, de vrees voor de straf, te denken over de verlossing, en enige hoop op vergiffenis.'"

 

Comrie noemt deze algemene werkingen van de Geest voorafgaande dingen, maar hij wil niet spreken van voorbereidingen tot het geloof, omdat hij die uitdrukking verbindt met  een voorwaarde waaraan de mens eerst moet voldoen om geschikt te zijn voor de genade. Dat doet hem sterk denken aan Pelagius: "Mijne geliefden, wij schuwen dit woord, omdat het gesmeed is bij de pelagianen. Want evenmin als er tot de eerste schepping voorbereidsels waren, evenmin zijn die er ook tot het instorten van het ware geloof, waardoor wij wedergeboren worden." Maar als men het voorafgaande werkingen noemt, dan staat Comrie dat toe, want "in die ruime en oneigenlijke zin hebben wij het woord van voorbereidend werk gebruikt in ons A.B.C. des geloofs, over het woord aandoen," verklaring van zondag 7, p. 133.  Volgens Comrie moesten ook de meeste Nederlandse godgeleerden niets hebben van de term voorbereidingen: "Verreweg de meesten van de Nederlandse godgeleerden kantten zich hiertegen, zoals gezien kan worden bij Witsius in zijn geschrift over de Verbonden (boek 3, hoofdstuk 6, afdeling 11,12). Ondertussen is het meest maar een woordenstrijd," verklaring zondag 7, p. 53.

 

Comrie zegt dan van deze aan de wedergeboorte voorafgaande, algemene werkingen van de Heilige Geest, dat "er niets duidelijker is, dan dat de Geest eerst de wet gebruikt om de zondaar te doden, door haar eis en vloek in de consciëntie te doen indringen, om de zondaar te benauwen, te verschrikken en te doen wanhopen, om ooit ofte immer door iets in zichzelf tot de genade te komen, voor en aleer Hij het Evangelie gebruikt om hem levend te maken," verklaring van zondag 7, p. 53. In zijn verklaring van zondag 1 beschrijft hij wel zestien trappen waarlangs de Heilige Geest een zondaar doodt, p. 76-89 (verklaring van zondag 2). Maar volgens hem vindt dit alles plaats in de nog onwedergeboren zondaar. Deze werkingen van de Geest zijn "niet levendmakend, geloofinstortend en wederbarend, maar alleen werkingen van de Geest Gods, niet van de Geest van Christus." Het zijn algemene werkingen van de Geest, als van de Geest der dienstbaarheid tot vreze, verklaring van zondag 7, p. 55. Volgens Comrie moet in die zin Rom. 7:9 worden verstaan: toen de wet kwam, is de zonde levend geworden, verklaring van zondag 7, p. 56. "Hoewel zij in en uit hun eigen natuur niet zaligmakend zijn, nochtans is het Gods gewone weg, om altoos de wet op de consciëntie van bejaarden eerst te gebruiken, om hen daardoor bij zichzelf rampzalig te maken. Als men het hiermee niet eens is, spreekt men Gods Woord en de bevinding van alle eeuwen tegen, en maakt men zichzelf ten enenmale bespottelijk en verachtelijk, en men geeft een duidelijk bewijs, dat men nooit zijn ellende door de wet heeft leren kennen. Daar deze dingen dus gewoonlijk voorafgaan (in een mate en trap die God dan eens groter met de allerontzaglijkste beroeringen, dan eens met meer bedaardheid in dezelve geeft), zo is het te vrezen, dat zij die zich daartegen verzetten, tegen God strijden, omdat dit werkingen van de Geest en van het Woord zijn. Het is dus het beste, mijn geliefden, de dingen te laten overzomeren en overwinteren; onze leer niet te verzaken, om ze terstond voor zaligmakende dingen of voorbereidingen daartoe te doen doorgaan, noch ook om ze te bestrijden, daar ze gewoonlijk (de maat en trap daargelaten) de bekering voorafgaan. God kan iets goeds daaruit tevoorschijn brengen, hoewel ze, op zichzelf aangemerkt, geenszins zaligmakend zijn, noch de minste invloed tot de levendmaking hebben," verklaring van zondag 7, p. 57.[1]

 

Comrie vat dit alles nog eens samen in zijn verklaring van zondag 5: "Bevindingen kunnen zijn door de Geest, niet van Christus, maar van Gods Geest. Hier is een groot onderscheid. Ik maak geen zwarigheid te zeggen, dat Gods Geest als Gods Geest, door de wet werkende, wonderlijk over zonde benauwen kan en tot plichten aanzetten, wanneer Hij door de wet de consciëntie aanspreekt. Dit is Zijn tucht, hierin is Hij een Geest van dienstbaarheid, en in alles, wat Hij door de wet der werken werkt, is geen aasje zaligmakende werking; al die bevindingen zijn eigenlijk in haar natuur de pijnen, die de verdoemden ondervinden; zij verschillen niet in natuur, maar alleen in trappen, en honderd miljoenen van jaren die gehad te hebben, zou ons geen haar nader aan de zaligheid brengen, hoe hoog ook dezulken, die de leer niet verstaan, daarvan mogen opgeven. Daar zijn ook bevindingen die door de Geest, als de Heilige Geest (let wel, eerst was het Gods Geest, nu de Heilige Geest) teweeg gebracht worden door de letter der waarheid van het Evangelie; deze ontvangen het woord met vreugde, smaken het, proeven de krachten der toekomende eeuw; maar op al die bevindingen is geen staat te maken, al spraken die nog zo en zo daartoe van hun bevindingen, want die zijn van dien aard, dat ze vroeg ontstaan en ook vroeg verdwijnen; vroeg rijp, vroeg rot. Daarenboven, ze zijn niet echt. Daar zijn velen, God weet hoe zij onder het getal der vromen komen, door oogluiking of op het goed geloof van anderen, wier bevindingen niet bekrachtigd zijn door twee zegels, die kenbaar zijn; noch het zegel des Geestes is daaraan hangende, noch het zegel van de gevolgen van de werking des Geestes. En dus zijn zij nooit een duidelijke brief van Christus, niet geschreven met pen en inkt, maar door de Geest," p. 315 en 316 (verklaring van zondag 5).

 

6.2 De zaligmakende werkingen van de Geest van Christus

Zeer onderscheiden van deze algemene werkingen, zijn de zaligmakende werkingen van de Geest van Christus, waardoor het geloof wordt ingeplant en geoefend. Nadat de Geest van Christus het geloof heeft ingeplant, gaat Hij dit geloofsvermogen ook tot geloven brengen. Nu zijn er, als het gaat over de kennis van het geloof, in het Woord van God weer twee zaken die geloofd moeten worden, namelijk de wet en het Evangelie. De Heilige Geest oefent het geloofsvermogen volgens Comrie door middel van deze twee zaken, de wet en het Evangelie. Comrie spreekt in dit verband over 'ingewrochte kennis' "die de Heilige Geest door middel van de wet in ons hart werkt, van God en van onszelf, in Zijn betrekking van Rechter tot ons, wegens onze bondsbreuk in Adam, en ook wegens onze menigvuldige dadelijke overtredingen, en van onze betrekking tot God als opstandelingen, die waardig zijn om op staande voet al de Goddelijke gramschap te ondergaan. U ziet uit deze omschrijving," zo merkt hij dan op, "dat de zaak, waarvan wij overtuigd worden, het ingewrochte geloof onderstelt, hetwelk deze kennis van God en zichzelf, en de onderlinge betrekking van de ene tot de andere, ontvangt, en dat dit ingewrochte geloof een werk is van God de Heilige Geest, als de eerste en belangrijkste oorzaak, Die de wet als de middeloorzaak gebruikt, om ons daardoor God en onszelf zo duidelijk voor ogen te stellen, dat wij niet twijfelen kunnen of de zaken tussen God en ons staan zó, gelijk die ons ontdekt worden," verklaring van zondag 7, p. 122. De kennis waarover Comrie thans spreekt, verschilt dus zeer van de algemene werkingen van de Geest. Bij die algemene werkingen was immers geen sprake van een reeds aanwezig geloofsvermogen, dat in de wedergeboorte werd ingeplant. Maar hier is sprake van  geloofskennis, let wel: ook voordat er enige kennis van het Evangelie is. Comrie noemt het "zaligmakende kennis". "... de zonden ... worden nu gekend met een bovennatuurlijke kennis, door de ingewrochte kennis, die tot de natuur van het zaligmakend geloof behoort," verklaring van zondag 7, p. 123. "... en de bevinding van al degenen, in wie Gods Geest dat ingewrochte geloof gewerkt heeft, hoe weinig verstandelijke kennis zij ook hebben mogen, kent deze dingen," verklaring van zondag 7, p. 124. Volgens Comrie is dit "een artikel is van het geloof van een ieder, die dit ingewrochte geloof deelachtig is geworden; en die dit niet gelooft, heeft de geloofskennis niet," verklaring van zondag 7, p. 125. In de toepassing op de verklaring van zondag 5 vat Comrie dit alles als volgt samen: "Mijne geliefden! het gezicht van onze verloren staat, armoede des geestes, hongeren en dorsten naar gerechtigheid, schreien en treuren daarom, zijn uitvloeisels van dat ware zaligmakende geloof, dat in de levendmaking van de dode zondaar als een hebbelijkheid gewrocht wordt; en dat levendigmaken kon nooit geschieden, tenzij God door een onmiddellijke, voorafgaande toerekening, de gerechtigheid en de genoegdoening van Christus, op rekening van hem, die Hij levendig maakt, zette, als de grond en het fondament, waarop zijn levendigmakende werking rust. Zo gij recht ons gevoelen, dat op Gods Woord steunt, begrijpt, zo zult gij daarin grote troost vinden, en ook gewapend zijn tegen die, welke zo meesterachtig de kleinmoedigen bedroeven, zichzelf en anderen verwarren met stellingen, die met Gods Woord en deszelfs uitgestrekte beschrijving van het genadewerk strijdig zijn," p. 324 en 325 (verklaring van zondag 5).

 

Comrie meent dus, dat het Gods gewone weg is om met de wet eerst de nog dode zondaar te doden, voordat Hij het Evangelie gebruikt om hem levend te maken en hem het geloofsvermogen in te planten. In wezen komt het aan op het geloofsvermogen, dat in de wedergeboorte door middel van het Evangelie wordt ingeplant. Wie dat heeft, is gered! Alle daden of oefeningen van dit vermogen zijn zaligmakend, hetzij zij betrekking hebben op de wet of op het Evangelie. Zelfs als het zo opgevatte geloof nog geen enkele kennis heeft van Christus en zich uitsluitend richt op de wet, is het uit de aard van zijn natuur toch zaligmakend. En daarvan is aanvankelijk sprake. Want als de zondaar door middel van het Evangelie is levend gemaakt en hem het geloofsvermogen is ingeplant, gaat God dat vermogen eerst oefenen uit de wet. En dan is de kennis der ellende uit de wet dus geloofskennis en daarmee zaligmakende kennis. Comrie verwerpt expliciet dat alleen de kennis van Christus zaligmakend is. "... velen," zo merkt hij op, zijn gewoon "alleen de kennis van God in Christus in het Evangelie zaligmakend te noemen; terwijl wij, daar wij blind geboren zijn, geloven dat al de daden van de natuur van het vermogen, waaruit zij voortkomen, deelhebben aan en van dezelfde natuur zijn, maar alleen verscheiden namen ontvangen, wegens de verscheidenheid van de voorwerpen, die gekend worden." Hoewel de kennis van God, "Zichzelf in Zijn wet aan de ziel openbarende, mij vervullen met grote angst en benauwdheid, aangezien ik niet weet het vermogen waardoor ik ken; en dat God Zichzelf in Christus tot nog toe aan mij in het Evangelie niet ontdekt, als een Voorwerp voor de kennis van dat ingewrochte geloof," toch is deze kennis volgens Comrie zaligmakend, want deze kennis is kennis van het 'ingewrochte geloof' waardoor ik in Christus ingelijfd ben, alles verklaring van zondag 7, p. 128. En evenzo merkt hij enkele pagina’s verder op dat het wel waar is "dat de dingen, die gekend worden van God en van onszelf niet anders dan (!) vrees, angst en verschrikking veroorzaken. Maar dit is Gods weg met Zijn uitverkorenen, die tot jaren van onderscheid komen, dat Hij, hen zalig makend, door de dadelijke toepassing van de verlossing door Christus aan hen, als het eerste blijk van Zijn eeuwige liefde, onder het tuchtmeesterschap van de wet in de hand van Christus’ Geest stelt, om hen te overtuigen en diep te vernederen in een waarachtige verootmoediging voor God; opdat zij, in de diepte van hun verdoemelijke staat indalende, waarachtige boete, berouw en leedwezen hebben zouden, zo over hun aangeboren als dadelijke zonden, en ook de volstrekte noodzakelijkheid van een Borg en Middelaar, op een zaligmakende wijze, met de volste en levendigste overtuiging van hun ziel, zien zouden; gelijk Gods Woord ons leert in Johannes 16:9; Galaten 3:21; Romeinen 7:9 en elders," verklaring van zondag 7, p. 133.

 

6.3 Geen voorbereidingen tot het geloof, wel zaligmakende ellendekennis

Hoezeer Comrie dit alles doordacht heeft, blijkt wel uit het feit dat hij zich er terdege rekenschap van geeft dat 'sommigen' de overtuigingen uit de wet slechts voorbereidingen noemen tot het geloof. Hij ziet het als een gevolg van "de listen des duivels, werkende onder de gedaante van een engel des lichts, onder de schone schijn van de mensen niet te willen bedriegen" dat men uit het oog verliest dat er volgens de catechismus drie stukken zijn, "als wezenlijke stukken van de zaligmakende kennis, waarvan het ene zo wezenlijk is als het andere; waartoe ook het ene zowel daartoe behoort als het andere." Door deze listen leert men dan, "dat niets zaligmakend is totdat wij dadelijk (Comrie bedoelt dit niet in de zin van: direct, maar in ze zin van de actus van het geloof, BB) tot Christus komen, Hem aannemen en onszelf aan Hem kwijt worden. Men spreekt wel van de kennis der ellende," zo vervolgt Comrie, "doch niet als zaligmakend werk, maar slechts als een voorbereiding van de dankbaarheid alsof die maar een oefening van zedenplichten ware; dat aannemen en kwijt worden is het begin en einde. Het schijnt dan of de gehele zaligheid hierin gelegen is; omdat dit alleen het wezenlijke stuk is. Men denkt niet dat Christus ons door Zijn Geest eerst aanvaardt en als Zijn eigendom naast, zonder een enige voorgaande daad van onze kant, of dat alles dat de Geest van Christus in ons werkt, om door dat inwerken ons werkzaam te maken, alleen geschiedt om ons tot Zijn eigendom te naasten. ... Drie stukken zijn er nodig om in deze troost zalig te leven en te sterven! het ene stuk is zowel zaligmakend als het andere; het ene is zowel een gewrocht van de Geest van Christus als het andere; het ene zowel een wezenlijk deel als het andere; totum constat ex partibus; geen een deel maakt het geheel uit, maar al de delen samen. En in dit geloof, al kwamen er duizend tegen op, hoop ik te leven en te sterven; want ik geloof dat de eerste inkomst en aanraking van de Geest van Christus, om in Zijn Naam te naasten en toe te eigenen, zowel zaligmakend is, als de volgende," p. 34 en 35 (verklaring van zondag 1).[2]

 

In zijn verklaring van zondag 7 zegt hij hierover, dat Gods Geest algemene overtuigingen werkt in de onwedergeborenen door de wet, maar zaligmakende overtuigingen werkt de Geest van Christus in de wedergeborenen door het Evangelie en "dan zijn ze geen voorbereidsels tot de levendmaking, maar uitvloeisels van de levendmaking of de wedergeboorte, en strekken als onfeilbare bewijzen daarvan, en zijn in hun aard en natuur, hoewel sommigen ze maar voorbereidend noemen, ten enenmale van alle werkingen des Geestes in en door de wet op de ontwaakte consciënties onderscheiden," verklaring van zondag 7, p. 59. Dus zaligmakende overtuigingen door het Evangelie. Dit lijkt een contradictie, maar Comrie heeft het weloverwogen zo genoemd.

 

Comrie zet breedvoerig uiteen waarom hier thans geen sprake is van voorbereidingen tot het geloof. Volgens hem is onze oude natuur zo geheel door de zonde dood, dat zij niet voorbereid kan worden voor de genade. Maar het zijn ook geen voorafgaande dingen tot het geloof. Het is nu dus geen terminologisch verschil, maar een wezenlijk onderscheid. De kennis der ellende waar Comrie thans over spreekt, is naar zijn opvatting geloofskennis en dus zaligmakend! Daarom is ook "het schreien van een pasgeboren kind" een "levende daad" en "uitvloeisel van het ingewrochte geloof". "... de betrachtingen uit het ingewrochte geloof zijn van die natuur, dat, hoe benauwd en verlegen de ziel is, ze echter voortkomen uit een waarachtige afkeer van de zonde, die haar, al was er geen hel om te straffen, zo afschuwelijk geworden is, dat zij, als zij aan de zonde denkt en zich daarmee beladen vindt, een walging van zichzelf heeft, en uit inmengselen van liefde tot God en Zijn dienst zeggen moet: kan ik niet zalig worden, och, dat ik zulk een dierbare God niet mag onteren, door tegen Hem te zondigen," verklaring van zondag 7, p. 134. Volgens Comrie worden "allen, die deze geloofskennis van God en van zichzelf hebben, ... zalig gesproken in Gods woord: Zalig zijn de treurigen, de armen, de hongerigen en de dorstigen. De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een verbroken hart en een verslagen geest zal God niet verachten. Hij geneest de gebrokenen van hart en een verslagen geest zal God niet verachten. Hoe hoog en verheven God is, bij hen wil Hij echter wonen, die van een verbroken hart en een verslagen geest zijn, om hun blijdschap te geven voor treurigheid, en het gewaad des lofs voor een benauwde geest, enzovoort," verklaring van zondag 7, p. 134 en 135. Gods liefde is dus in het hart van een zo door de wet overtuigde zondaar uitgestort, maar let wel, Christus is hem nog niet geopenbaard!

 

6.4 Het voorwerp van het geloof

Bij de behandeling van het voorwerp van het geloof, gaat Comrie hier nog nader op in. Hij merkt dan op: "Wij moeten het voorwerp, waaromtrent het ingewrochte geloof zich dadelijk werkzaam vertoont, niet al te eng bepalen, gelijk enigen doen; stellende, dat het geloof alleen werkzaam is omtrent de Heere Jezus Christus, zoals Hij van God in het Evangelie voorgesteld wordt; als Die, Welke door Zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid aan Gods gerechtigheid voldaan heeft, en Die ons van God tot een enige oorzaak van zaligheid in het Evangelie aangeboden wordt. Dit wordt van velen, door gebrek aan licht, als het enige voorwerp des geloofs gesteld, en al hun omschrijvingen van het geloof, en hun handelingen van mensen, in wie Gods Geest zaligmakend werkt, worden volgens die al te enge bepaling van het voorwerp van het geloof ingericht, tot grote verwarring en twist in de gemeenten, gelijk nu enige tijd, sedert het jaar 1740, de droevige ondervinding geleerd heeft. Zeer veel oprechten worden door wargeesten, die zich op de troon zetten, en uit de hoogte spreken van het geloof, onder deze al te enge en nauwe bepaling van het voorwerp geslingerd. De onderlinge liefde en stichting raakt uit de bijeenkomsten weg, en al wat men doet, is over het geloof in deze al te enge en nauwe bepaling van deszelfs voorwerp twisten. Mijn geliefden," zo merkt Comrie dan op, "dit is een voorwerp van het geloof, maar niet het enige. Het zou een afwijking van onze leer zijn, om dat te stellen. Onze Catechismus stelt duidelijk, dat alles, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, het voorwerp is van dat oprechte geloof, dat hij in het voorgaande antwoord beschreven had," verklaring van zondag 7, p. 167 en 168. Hoe fundamenteel Comrie dit punt acht, blijkt wel uit het feit dat hij de kennis der ellende zelfs ziet als één van de twee fundamenten waarop de zaligheid wordt gebouwd: "Er is een fundament buiten ons, namelijk Christus Jezus, en hierop wordt de ziel gelegd of wel in Hem ingelijfd en door dit leggen op Hem of deze inlijving in Hem, wordt men tot een levende steen; maar er is ook een fundament in ons en dat wordt gelegd in de zaligmakende kennis van onze ellendige, zondige en verloren toestand in onszelf." Van zo groot belang acht Comrie dit, dat hij daarop laat volgen: "Hier is nu het onderscheid tussen waar- en schijnwerk; hoever ook iemand door de algemene bewerking ooit komen mag, hier hapert het steeds, want het fundament van al zijn vorderingen is niet gelegd in de waarachtige kennis van zijn zonden en ellenden," p. 36 verklaring van zondag 1. Kort en goed: het zaligmakend werk van de Heilige Geest begint dus niet met de kennis van de Middelaar maar met de kennis der ellende. En dat is hét onderscheidende kenmerk tussen schijn en zijn.

 

6.5 Een eerste taxatie

Het is met name deze constructie, die de standenleer (zoals hiervoor beschreven en hierna ook nog ter sprake komt) zich met een beroep op Comrie heeft toegeëigend. Al het voorgaande doet sterk denken aan de ingestorte werkzame liefde tot God en Zijn wet als een fundament van de zaligheid in ons, zoals door de Roomse scholastici werd geleerd. En dat, zonder dat er ook maar enige kennis is van de Middelaar, het enige fundament der zaligheid buiten ons. Al wordt volgens Comrie en de standenleer de liefde niet verkregen door de onderhouding van de wet, zoals de Roomse scholastiek leerde, wel wordt zij ingestort in de wedergeboorte en bewerkstelligt zij liefde tot God en Zijn wet, aanvankelijk zonder enige kennis van de Middelaar.

 

Comrie stelt "dat de Heilige Geest het oprecht geloof in onze harten zo volkomen werkt, dat het zijn stof en vorm beide tegelijk in de inwerking daarvan volkomen heeft, en wel zo volkomen, dat, in plaats dat enige daad, hoe ook genaamd, aan het geloof zijn vorm zou geven, de daden integendeel blijken en bewijzen zijn, dat het zijn vorm in deszelfs inwerking door de Heilige Geest had," verklaring van zondag 7, p. 114. En wat die daden betreft, had Comrie reeds opgemerkt bij zijn verklaring van zondag 1: drie stukken zijn nodig om in de enige troost, in leven en in sterven, zalig te leven en te sterven! het ene stuk is zowel zaligmakend als het andere. Deze argumentatie lijkt sterk, maar zij is het niet! De Heidelberger Catechismus zegt immers niet dat één stuk, zonder het andere, reeds zaligmakend zou zijn, laat staan dat zij daaraan ten grondslag legt de potentiële  aanwezigheid van een geloof dat nog niet metterdaad Christus aangrijpt. Integendeel. Zij leert dat een christen nodig is alles te geloven wat ons in het Evangelie beloofd wordt, antw. 22. Het is geheel vreemd aan onze catechismus, om te spreken van zaligmakende ellendekennis vóórdat God Zichzelf in Christus aan de zondaar in het Evangelie heeft ontdekt, verklaring van zondag 7, p. 128 en dat het Evangelie mij, hoewel ik het ware geloof reeds had, "van tevoren als een verzegeld boek was, hetwelk ik, hoezeer ik het in de letter en samenhang verstond, nochtans niet met enige toepassing wist te gebruiken, tot besturing en opbeuring van mijn ziel, in mijn hoge nood, aanvechting en benauwdheid, waarin de kennis van God en van mijzelf mij had gedompeld," verklaring van zondag 7, p. 137.

 

Het geloof zoals door Comrie opgevat, is in ieder geval niet gevormd door de inhoud van het Evangelie of de kennis daarvan. Als Comrie dan ook volhoudt dat de zondaar wordt levendgemaakt door het Evangelie, kan hij dit Evangelie slechts opvatten als een formaliteit. Want inhoudelijk is het immers nog een verzegeld boek. Maar dan is het geloof, zoals door Comrie opgevat, niet meer uit het gehoor. Wat voor de reformatoren aan het ware geloof zijn vorm of wezen gaf, was echter niet een formaliteit maar de inhoud en stof van het Evangelie, namelijk de kennis van Christus. Het gevolg van de opvattingen van Comrie en, met een beroep op hem, van de standenleer is, dat men zalig gesproken wordt in de kennis van de ellende, buiten de kennis van Christus om. Het Evangelie wordt dan misschien nog wel (zoals wij zagen bij dr Steenblok en ds Moerkerken niet, evenmin als bij ds De Wit) met de mond beleden als het enige middel tot levendmaking van een dode zondaar, maar met het hart verloochent men dit, door te stellen dat Christus zich aan de zaligmakend door de wet overtuigde zondaar in het Evangelie nog niet heeft geopenbaard. Zodoende is het Evangelie verworden tot een formaliteit. En juist hiertegen hebben de reformatoren zich hevig verzet. De ware christelijke theologie begint niet met God in Zijn majesteit, zoals Mozes en anderen leren, maar met Christus Die geboren is uit de maagd, met Hem als onze Middelaar en Hogepriester, zo merkte Luther op. Van God uit gezien bestaat er volgens Luther buiten Christus ook niets anders dan pure afgoderij, afgodsbeelden en valse maaksels, of het nu de wet van Mozes heet of de wet van de paus of de Turkse koran. De ware God kan volgens hem niet zaligmakend gekend worden buiten het Evangelie en Christus om. Ook Calvijn stelt met zoveel woorden dat de zaligmakende kennis van God zonder Christus niet bestaat. Volgens Calvijn is de belofte der genade nodig, waardoor Hij ons betuigt, dat Hij een goedgunstig Vader is; aangezien wij ook niet op andere wijze tot Hem naderen kunnen, en het hart des mensen op de genade alleen steunen kan. Het valt niet te ontkennen dat Comrie juist in het kader van de ware, bevindelijke kennis van de Schrift, wel spreekt over zaligmakende kennis van God in de wet, nog voordat Christus zich heeft geopenbaard in het Evangelie, en zelfs van kennis der ellende als een fundament der zaligheid in ons.

 

Hier komt een diep ingrijpend verschil openbaar met de theologie van Luther en Calvijn en de opstellers van Heidelberger Catechismus. Hoezeer Comrie zijn opponenten ook diskwalifi-ceert als meesterachtigen, verlokt door de verleidingen van satan, wargeesten die uit de hoogte spreken, het is eenvoudig niet vol te houden dat de grote reformatoren en de theologen van Heidelberg de overtuiging van zonde reeds beschouwden als behorende tot het ware geloof, laat staan als een fundament der zaligheid in ons. Voor Luther heeft het geloof, als het goed functioneert, geen ander thema dan Jezus Christus, voor Calvijn is het geloof gelegen in de kennis van Christus. Deze laatste merkt op, dat zodra ook maar de minste druppel van het geloof in onze harten is ingedruppeld, wij reeds het vriendelijke en liefelijke en ons goedgunstige gelaat van God beginnen te aanschouwen. Het staat voor hem vast dat het geloof eigenlijk begint bij de belofte van het Evangelie, daarop berust en daarin eindigt. Olevianus stelt dat het geloof, wanneer het Evangelie of de genadige belofte in Christus weggenomen is, zelfs niet voor een ogenblik zou kunnen bestaan. De ziel begint volgens hem pas dan waarachtig en eeuwig te leven, wanneer haar de kennis van en het vertrouwen op Christus worden meegedeeld. Terwijl de reformatoren en de theologen van Heidelberg juist benadrukten dat de kennis van het Evangelie wezenlijk en onderscheidend is voor het geloof en de overtuiging van zonde door middel van de wet daarop slechts een voorbereiding is, veronderstelt Comrie voor de 'ingewrochte kennis' door middel van de wet de aanwezigheid van een zgn. reeds gevormd zij het nog niet geoefend geloofsvermogen en rekent die overtuiging reeds tot de het ware geloof. Zoals gezegd, voor de reformatoren en de theologen van Heidelberg is het geloof per definitie gevormd door de kennis van het Evangelie en Ursinus merkt zelfs op dat het vertrouwen en de toeëigening van de genadige vergeving der zonden door Christus én een vreugde en rust in God vanwege deze zulke grote weldaden aan het geloof zijn wezen geeft en het tot een waarachtig en oprecht geloof maakt, iets wat Comrie ten stelligste weerspreekt. Volgens hem geeft geen daad of daden het geloof zijn vorm of wezen, verklaring van zondag 7, p. 114. Eigenlijk is er bij Comrie toch sprake van een aanvankelijk nog ongevormd 'ingewrocht geloof' of geloofsvermogen. De Heilige Geest mag dan het geloofsvermogen wel werken door middel van het Evangelie (formeel, de wijze waarop), maar inhoudelijk (materieel) ontvangt de zondaar eerst zaligmakende ellendekennis in de overtuiging van zonden door de wet, let wel: zonder dat Christus hem nog is geopenbaard in het Evangelie. Ten opzichte van de grote reformatoren en de theologen van Heidelberg is dat alles een complete omkering der dingen.

 

6.6 Een vergelijking met de catechismusverklaring van ds Moerkerken

Laten wij de opvattingen van Comrie in zijn verklaring van de catechismus nu eens vergelijk-en met wat ds Moerkeren in zijn recent uitgegeven catechismusverklaring opmerkt over het ware geloof. In zijn verklaring van zondag 7 merkt hij op, dat onze catechismus een onder-scheid maakt tussen de inlijving in Christus en het aannemen van Christus. Hij vervolgt dan:

 

“Ziet u dat het geen bedompt leerstuk van de Gereformeerde Gemeenten is, dat het geen sombere leer is van het calvinisme alleen, maar ziet u dat het naar onze confessie is, naar onze Catechismus, naar onze belijdenis, ja, naar het Woord Gods? Vóór iemand Christus zal aannemen, zal er eerst een inlijving in Christus aan voorafgaan. Dus: een Godsdaad. Zo staat het er. 'Alleen degenen die Hem door een waar geloof worden ingelijfd.' Wórden ingelijfd, dat is dus de lijdende vorm. Er staat niet 'allen die zichzelf inlijven', maar er staat 'degenen die Hem worden ingelijfd.' Door wie worden ze ingelijfd? Door de Heilige Geest. Door de hemelse Landman, de Vader, Die de ranken alleen in de Wijnstok inlijft. 'Alleen degenen die Hem worden ingelijfd door een waar geloof.' Dus, het geloof verbindt aan Christus. De Heilige Geest gaat in het uur van Gods welbehagen de uitverkoren zondaar afsnijden van de wortel van Adam waarin hij geboren is en waarin hij leeft, en Hij gaat hem inplanten, inenten, inlijven in de wijnstok Christus.

 

Het middel waardoor Christus en de verkoren zondaar verenigd worden, is het ware geloof. Dat is dus het instrument, dat is de verbindingsschakel, dat is het wat gemeenschap geeft aan Christus. De Heilige Geest plant dat geloof in de wedergeboorte in het hart en in datzelfde ogenblik krijgt de zondaar deel aan Christus en aan Zijn weldaden, aan Zijn gaven en aan Zijn goederen. Dan zal er ook alleen een aannemen kunnen zijn. 'En al Zijn weldaden aannemen.' Die inlijving is een werk Gods, maar ook aan elke aanneming zal een Godswerk voorafgaan. De inlijving is een eenzijdig, soeverein werk van de Heilige Geest, maar ook het aannemen van Christus en alles wat Hij verwierf, is een vrucht van het werk van de Heilige Geest. 'Een mens kan geen dingen aannemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven is', zo zegt Johannes de Doper. Het geloof verbindt aan Christus.”

 

Tot zover is het nog acceptabel, hoewel de nodige op- en aanmerkingen zouden kunnen worden gemaakt bij de stelling, dat het onderscheid tussen geloof als habitus en geloven als actus door het calvinisme, onze belijdenis en het woord van God wordt geleerd. Ik laat dit echter rusten. Ds Moerkerken benadrukt hier in navolging van Comrie het genadekarakter van het geloof en al kan men tegen de daarvoor gekozen constructie bezwaren hebben, het motief is te waarderen. Ik kom daarop nog terug bij de tweede taxatie van Comrie. Ds Moerkerken gaat vervolgens beschrijven wat een waar geloof is

 

“'Wat is een waar geloof?' Als we het antwoord bezien, dan moeten we er oog voor hebben dat de ouden gezegd hebben dat er verschil is tussen de hebbelijkheid en de dadelijkheid van het geloof. Er is verschil tussen de planting van het geloof en de oefeningen. Begrijpen jullie dat, jongens en meisjes? Ik zal het voor jullie nog duidelijker zeggen. In november kun je een bloembol in de tuin planten. Jullie hebben allemaal wel eens een bloembol gezien. Daar zit geen kleur aan, geen stengel, geen bladeren, geen reuk. Er is niets aan te zien. En toch zit heel die bloem er al in. De kleuren, de stengel, de bladeren, het stuifmeel, de kelk, de geur zelfs. Alles zit in die bol begrepen maar je ziet het niet. Die bol gaat de aarde in en verdwijnt een hele tijd. Het is net of er niets in de grond zit. Je vergeet het. Maar dan, in het voorjaar, zie je ineens een groen sprietje opkomen. Dat is er niet bijgevoegd, dat komt uit die bol. Er komt een stengeltje en langzaam aan ga je de kleur zien die die bloem zal krijgen. En als het wat later is, het heeft geregend en de zon heeft geschenen, dan staat er een tulp of welke bloem dan ook. Zo is het nu ook met het geloof.

 

Nog een beeld? Een klein kind van een paar uur oud heeft oogjes, als het gezond is. Het kan die oogjes ook al opendoen maar het kindje ziet je niet. Het heeft oogjes, maar het zien komt later. Een mens kan oren hebben, maar dat hij niet hoort. Er is verschil tussen het gehoor en het horen. Er is verschil tussen het gevoel en het voelen. Er is verschil russen de reuk en het ruiken, tussen de smaak en het smaken. En zo is er verschil tussen het geloof en het geloven. Dat geloof is als het ware die bol, met eerbied gesproken, die God de Heilige Geest in de wedergeboorte komt te planten in het hart van de zondaar. Dan kunnen er tijden overheen gaan dat we in het leven van zo'n mens donkere aarde zien. Maar de planting van het geloof is er. Wat is nu nodig? Dat door de inwerkende kracht van de Heilige Geest die plant van het geloof een bloem gaat worden met geur, schoonheid en kleur. Met andere woorden: het geloof moet geloven worden. De hebbelijkheid van het geloof moet tot de dadelijkheid van het geloven komen, tot de oefeningen van het geloof. In Zondag 7 wordt, met eerbied gesproken, gezegd wat er in die bloembol zit.

 

De gehanteerde beelden zijn zeer aansprekend, maar het is zoals bij analogieën: zij hebben in zichzelf geen kracht van bewijs. En zo hebben beelden uit de natuur ook geen kracht van argumentatie. Als God in Zijn Woord openbaart, dat dit het eeuwige leven is, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Hij gezonden heeft, Joh. 17:3, en dat zovelen Christus aangenomen hebben, macht gekregen hebben om kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven, Joh. 1:12, en zovele getuigenissen van de Heilige Schrift meer, dan moeten alle stomme beelden zwijgen, hoe mooi en aansprekend ze ook zijn. Want Christus wil Zijn christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging van Zijn Woord onderwezen hebben, antwoord 36 HC. Ondertussen is het voorgaande wel nauwkeurig in overeenstemming met de catechismusverklaring van Comrie.

 

Ds Moerkerken gaat vervolgens de oefeningen of de daden van het geloof beschrijven. Hij noemt dan kennis, toestemmen en vertrouwen. In de kennis van het ware geloof onderscheidt ds Moerkerken twee zaken:

 

“God wordt waarachtig in het leven van Zijn Kerk. Zijn Woord wordt waarachtig. Dat betekent niet alleen maar dat ik ga geloven dat de Bijbel waar is, maar dat betekent dat ik voor de ontzaglijke vloek van de heilige God in Zijn Woord leer beven en leer vallen. Dan ga ik het voor waarachtig houden als God over mijn leven zegt: Gij zijt vervloekt omdat u niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen. Maar dat geloof leert ook voor waarachtig houden het heilig Evangelie van Christus en het leert ervoor vallen. Het vertrouwen, dat werkt de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart, zo staat er. We hebben eerst gehoord dat de kennis van de zonde door de wet is, niet door het Evangelie. Nu horen we dat het zaligmakend vertrouwen nooit door de wet in het hart gewerkt kan worden, maar door het Evangelie. 'Dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil'”

 

Hier valt een belangrijke beslissing. Ds Moerkerken zegt hier uitdrukkelijk dat de kennis van de zonde door de wet is. Dat is voluit Bijbels. Maar pas op, deze kennis is naar de opvatting van ds Moerkerken wel geloofskennis en gaat aan het zaligmakend vertrouwen door het Evangelie vooraf! Anders gezegd, men kan een waar gelovige zijn zonder het vertrouwen dat de Heilige Geest in het hart werkt door het Evangelie, ja zelfs zonder enige kennis van Christus. Dat blijkt wel uit hetgeen ds Moerkerken bij zijn verklaring van zondag 23 opmerkt:

 

“Het wonderlijke is dat op het ogenblik dat de uitverkoren zondaar in Christus wordt ingeënt, en die eerste sappen van de Wijnstok gaan druppelen in de rank, deze zich leert kennen als de meest ongelukkige van alle mensen. Niet als een kind van God, niet als een verloste zondaar, nee, zo iemand gaat zichzelf kennen als een verloren zondaar buiten God. Hoe kan dat? Wedergeboren en toch zo onuitsprekelijk ongelukkig... Van dood levend gemaakt, en dan je doodsstaat pas leren kennen? Ja, toch is dat de weg. Zo leert de Schrift het. Daar, waar de eerste druppels van Christus, de Wijnstok, gaan druppelen in de rank, daar gaat zo'n mens zuchten en schreeuwen over zijn zonde. Hij gaat zich verfoeien in stof en as; hij gaat zichzelf aanklagen voor de hoge God, omdat hij gezondigd heeft tegen al Gods deugden. Niet in een algemene overtuiging, maar in de waarachtige verbreking van het hart. Dat is de droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt.

 

Arminius leerde dat het hongeren en het dorsten naar Christus, de droefheid over de zonde, aan de wedergeboorte voorafgaan. Pas op. Als u dat ook vindt, dan bent u in slecht gezelschap. De Dordtse Leerregels stellen dat de droefheid naar God, het wenen over de zonde, vruchten van de wedergeboorte zijn. Leest u het maar in hoofdstuk 3 en 4, over de verwerping der dwalingen. Zo' n ziel gaat zoeken: Hoe kom ik ooit tot God bekeerd, hoe kom ik ooit met God verzoend? Alles is hem toegerekend... en hij kan er niets van bezien. Hij is de rijkste van alle schepselen... en gevoelt zich de grootste van alle zondaren. Zo iemand gaat zoeken; hij gaat werken bij dagen en bij nachten. Hij gaat in de Bijbel lezen; het snoeimes moet alle zonden afkappen in zijn leven. Hij tracht heilig voor de Heere te leven en moet meer en meer ervaren dat het, in plaats van beter, erger wordt. 'God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede; daarom moeten wij aan haar, óf door onszelf, óf door een ander, volkomenlijk betalen.' Ik stip de dingen maar aan, dat begrijpt u. Totdat de Heere naar Zijn welbehagen die zondaar aan het einde brengt van al zijn werken en het een keer hopeloos en onmogelijk wordt om ooit nog zalig te worden. Totdat de Heere een keer de zondaar daar brengt dat hij inziet dat hij de dood verdiend heeft, dat er uit hem geen vrucht meer is in der eeuwigheid en dat hij door de werken der wet nimmermeer met God verzoend zal kunnen worden. Zo iemand gaat het recht van God heilig billijken en toevallen. Hij onderschrijft het met zijn bloed dat de Heere geen onrecht doet als Hij hem voor eeuwig wegdoet. Maar daar, o daar ontsluit de Heere voor zijn ziel de Parel van grote waarde. Dan wordt er een weg van zalig worden ontsloten buiten hemzelf in een Ander. O, wat krijgt die dierbare Middelaar Gods en der mensen daar een onuitsprekelijke waardij. Wat zien ze in die Jezus een schoonheid. De hel verdiend, de dood waardig, nooit meer zalig te kunnen worden, God gebillijkt in Zijn doen, de dood verdiend en dan Christus geopenbaard aan het hart, de Zon der gerechtigheid. Dan roepen ze uit: 'Onze Heere Jezus Christus, waarachtig God en waarachtig Mens, Die van de Vader gegeven is tot wijsheid van God, rechtvaardigmaking, heiligmaking en een volkomen verlossing.'”

 

Hoewel de beschreven heilsorde overeenstemt met wat Comrie leerde in zijn catechismus-verklaring, is het opvallend, dat ds Moerkerken niets zegt over het middel waardoor de Heilige Geest een zondaar levend maakt. Wel brengt hij een door de catechismus nu juist niet bedoelde (immers: niet alleen, maar ook) orde aan, als hij stelt dat een zondaar na de levendmaking eerst kennis krijgt van zijn zonden, alvorens Christus wordt geopenbaard aan het hart. Zoals we eerder zagen, acht ds Moerkerken het onmogelijk dat een zondaar aan de voet van het kruis wordt overtuigd van zijn zonden. De kennis der ellende is immers uit de wet. Eerst legt Johannes de bijl aan de wortel van de boom en functioneert de wet door de bovennatuurlijke kracht van de Heilige Geest. En dan pas komt Jezus. Zoals er in het Woord van God een heilige orde is, zo is deze orde er ook in de wedergeboorte van een zondaar. Dit alles heb ik in het voorgaande beschreven. En hier zien wij opnieuw deze heilsorde voor ogen geschilderd. De functie van het Evangelie bij de levendmaking van een zondaar wordt echter stilzwijgend ontkend. Als het bij de levendmaking van een zondaar niet begint met de kennis van Christus vanuit het Evangelie, maar met de overtuiging van zonden uit de wet, en als ds Moerkerken daarvan dan aangeeft dat deze door de bovennatuurlijke kracht van de Heilige Geest heeft gefunctioneerd in het hart, dan kan de conclusie immers geen andere zijn, dan dat hij, evenals dr Steenblok, ontkent dat een zondaar door het Evangelie wordt levend gemaakt. Dan kent hij aan de wet een levendmakende bediening toe. En dat deed Comrie niet.

 

We constateren dus, dat er op het punt van de zgn. toeleidende weg tot Christus (na de levendmaking) nogal wat overeenkomsten zijn tussen de opvattingen van ds Moerkerken en datgene, wat Comrie leerde in zijn catechismusverklaring, maar dat er ook een ingrijpend verschil bestaat, waarop ik later nog zal terugkomen. De vraag is echter, of een beroep op Comrie voor wat betreft de overeenkomsten, volkomen terecht is. Want is Comrie in zijn verhandelingen over het ware geloof wel steeds zo constistent geweest? Ik meen van niet. Comrie heeft in eerder werk ook wel anders geleerd, dan in zijn catechismusverklaring!

 

AFWIJKING VAN HET ABC DES GELOOFS (1739)

 

6.7 Afkapping is nog geen inlijving

Hoezeer Comrie in zijn catechismusverklaring ook stelt nooit anders te hebben gesproken, uit eerder werk krijg men toch duidelijk een ander beeld. In de eerste plaats valt te wijzen op het  ABC des geloofs (1739 en opnieuw uitgegeven in 1746). Ik citeer uit de uitgave van De Banier, zonder jaar. Rekent Comrie in zijn catechismusverklaring de overtuiging van een zondaar tot het ware, zaligmakende geloof, in het ABC wordt dit werk van Gods Geest in navolging van Boston nog uitsluitend gerekend tot de afkappingen van de zondaar van de oude stam, alvorens deze in Christus wordt ingelijfd. Ik laat het volledige citaat tot op de inlijving in Christus volgen, zodat een ieder de juistheid van laatstgenoemde constatering zelf kan zien. In de beschrijving hoe de ziel van de oude stam Adam wordt afgebracht en in Christus ingelijfd wordt, zegt Comrie: "Hoe meer wij deze zaken hebben overwogen, hoe meer redenen wij vonden, tegen onze gewoonte in, om ons te bedienen van hetgeen de zeer godvruchtige Mr. Thomas Boston hiervan geschreven heeft, in zijn werk genaamd: De viervoudige staat des mensen, blz. 298, en volg., des te meer, omdat hij, in een andere taal zijnde, voor elk niet toegankelijk is. Hij zegt dan:

 

a. Wanneer de Geest des Heeren in de zondaar begint te werken, om die tot Christus te brengen, vindt Hij de zondaar in de gestalte van die van Laodicea, in een slaap, in stille gerustheid, zich inbeeldende eeuwig zalig te zullen worden, schoon hij jammerlijk, ellendig, blind en naakt is, Openb. 3 : 17. Derhalve het eerste, wat Gods Geest doet, is een straal van Goddelijk licht in de ziel in te laten, waardoor de mens zichzelf beschouwt als een arm verloren zondaar, indien hij het blad niet omkeert, zijn leven verandert en verbetert; zodat Gods Geest, als een Geest van dienstbaarheid in zijn ziel werkend, daarin een vierschaar opricht, waarvoor de arme mens gedaagd en schuldig ver­klaard en gevonnist wordt, als een man des doods, wegens de over­tredingen van Gods allerheiligste wet, Joh. 16:8. Nu kan de mens niet langer in zijn zorgeloze slaap en vorige levenstrein blijven. Dit is de eerste slag op de rank, om die af te kappen van de oude stam.

 

b. Hierop verlaat nu de mens zijn vorige levenswijze. Hij vloekt, steelt, liegt niet meer, noch neemt zijn vorig vermaak meer op des Heeren dag; ofschoon, al die zonden hem zo dierbaar waren als zijn rechteroog, wil hij ze liever laten dan zijn kostelijke ziel, die voor een eeuwigheid geschapen is, verliezen. En nu begint de mens zich in zijn hart te zegenen; en deze verandering strekt hem tot zekere bewijzen van hemel en zaligheid. Luk. 18:11, O God! ik dank U, dat ik niet ben als andere mensen. Maar terstond komt een andere slag door de wet, als een bijl, om hem af te kappen; hem overtuigende, dat die alleen kunnen zalig worden, die doen gelijk geschreven is in het boek der wet; dat een ontkennende godzaligheid niet genoeg is, om te be­vrijden voor de toorn Gods; zodat, schoon alleen zijn dadelijke zonden voor deze op zijn hart lagen als een zware last, hem nu ook zwaar vallen zijn zonden van nalatigheid, en hij ondervindt, dat de wet over die in zijn ziel toorn werkt.

 

c. Hierop zet zich de overtuigde ziel tot de dadelijke oefening van alle Godzaligheid. Hij bidt, hij leest, hij onderzoekt de Goddelijke waar­heid, om die te verstaan; hij is naarstig onder de middelen; met één woord, daar is een grote overeenkomst van zijn daden met beide de tafelen van Gods Wet. Nu is er waarlijk een grote verandering: elk die het ziet, let er op; hij wordt tot het gezelschap van vromen toe­gelaten. Velen van die denken het goede van hem, en hun goed­keuring doet hem ook het goede van zichzelf denken. Dit is een ge­vaarlijke klip waaraan velen schipbreuk lijden. Maar de uitverkoren rank, nog in de oude stam blijvend, wordt verder geslagen; zijn ge­weten overtuigt hem van enige verkeerdheid in zijn wandelen, en dit wordt gevolgd door de krachtige werking van de Wet, hem levendig overredend, dat wie aan één schuldig is, een overtreder van de gehele wet is.

 

d. Hierdoor moet de mens een andere zalf voor zijn wonde zoeken. Hij gaat tot God, hij belijdt zijn zonden, hij belooft beterschap, en dat hij in het vervolg zal trachten een nauwkeurige wacht over zich te houden. Hierdoor komt hij nu tot enige rust, vooral als hij zich te binnen brengt, dat Gods Woord, 1 Joh. 1:9, zegt: Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve. Op deze wijze handelen velen hun ganse leven lang, anders niet doende dan belijden en beloven, en hierop zich verzekerende van de hemel, schoon zij tot geen ware geloofsonderhandeling met Christus komen. Maar ofschoon velen hier sterven, de uitverkoren rank, nog in de oude stam groeiende, wordt nog een slag gewaar, als de Geest hem doet zien, dat het gezegde maar een uiterlijke, uitwendige heilig­heid is; en dus wordt zijn hart omgeroerd; de boze verdorvenheid daarvan hem ontdekt, als het gebod komt, worden de zonden levendig, en hij leert een nieuwe les, dat hij namelijk niet een Jood is, die het in het openbaar is, maar die het in het verborgen is, Rom. 2:28.

 

e. Hierop gaat hij nu verder dan ooit: hij is uitermate ernstig, hij treurt over zijn hartezonden, hij zoekt het onkruid, dat in de verwaar­loosde hof van de ziel groeit en opkomt, uit te rukken. Hij toomt zijn driften, hij zoekt op een gevoelige wijze aangedaan te zijn in het bidden, lezen en horen van Gods Woord. Verwondert u hierover niet, want daarin is niets boven hetgeen een natuurlijk geweten onder een prang van overtuiging doen kan. Maar de Wet komt om hem te doen zien, dat hij een overtreder is van de buik af aan, dat hij in de wereld gekomen is onder Gods toorn en vloek wegens Adam toegerekende en inklevende schuld, en dus zal hij tot de minste kwadrantpenning toe moeten betalen.

 

f. Hierop roept hij uit: Heb een weinig geduld, en ik zal u alles be­talen; en zo gaat hij te werk, om God met zich te bevredigen; hij ver­nieuwt zijn berouw; hij draagt zijn tegenheden geduldig; hij betreurt zijn zonden met bittere tranen, en enige tijd hierin geweest zijnde, dringt hij het naar zichzelf, alsof hij nu voldaan heeft voor zijn begane zonden, en hij hoopt in het toekomende zich te wachten voor onge­rechtigheid. Maar de slag gaat nog dieper: God ontdekt hem in de spiegel van Zijn Wet, dat zelfs dat alles, dat hij nu doet, zondig, hel- en doemwaardig is, Gal. 3:10. Mal. 1:13, 14.

 

g. Hierop wil hij, als een koopman, die achteruit gegaan is, met zijn schuldheer het afmaken; kan hij het allemaal niet betalen, hij zal doen zoveel als hij kan, en hij hoopt dat God uit eeuwige goedheid en barmhartigheid de wil voor de daad zal aannemen, in hetgeen waarin hij te kort komt. Maar de Geest werkende in deze, toont hem aan, dat Gods recht voldaan moet worden, dat de Wet niet alleen eist willen, maar dadelijk betalen.

 

h. Alle hoop nu afgesneden zijnde, om het ooit met de Wet en gerech­tigheid Gods af te kunnen maken, gaat aan het lenen van Christus, zoekende en begerende, dat daar hij te kort komt, Christus' gerechtig­heid dat overdekken mag. Hier slapen velen gerust, kunnen nooit wakker gemaakt worden, voor en aleer de eeuwigheid het doet, hun latende zien, dat een bedrogen hart hen ter zijde afgeleid heeft; dit was, gelijk ik zei, de dwaling van die van Galatië. Maar daarover komt deze nog een slag: dit doet zien, dat God geen tweeërlei gerechtig­heid hebben wil, dat Jezus Christus alleen het doen moet, of dat Hij het nooit doen zal.

 

i. De arme mens het niet kunnende afmaken, noch ter leen hebben, gaat nu aan het bedelen bij Christus, maar het is altoos met enige ge­dachten van zijn eigen waardigheid, enigszins steunende op zijn ge­stalte en tranen, totdat God hem doet zien, dat zijn tranen niet beter dan Ezau's tranen zijn, zijn berouw niet beter dan Juda's berouw; zo­dat nu, in plaats van enige waardigheid te hebben, als een grond van zijn vrijmoedigheid, zijn onwaardigheid hem doet terug blijven; zegt men hem nu, dat hij welkom bij Christus zal zijn, hij roept uit: Zou Christus ooit naar zulk een onwaardige willen omzien! en dus, van alles afgedreven, valt hij uit die oude stam. En hieruit gevallen zijnde, wordt hij opgenomen, en in Jezus, de ware Wijnstok, ingelijfd. a. Christus grijpt hem door Zijn Geest en trekt hem tot Zich, 1 Cor. 12:13, want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt. b. De Geest werkt nu dat dierbaar geloof in hem, zodat hij Jezus geheel en Jezus alleen aangrijpt, Ef. 3:17. 2 Cor. 4:13.

 

Tot dusverre deze treffelijke schrijver, wiens woorden wij in het kort uw aandacht meegedeeld hebben. O! wat zullen er weinigen uit de oude stam gevallen zijn. En schoon wij wel bekennen, dat elkeen al het gezegde in die orde niet ondervindt; wij zijn nochtans verzekerd, dat elk geheel en al uit Adam moet afgebroken worden, zal hij door Jezus, als de tweede Adam, leven en groeien," p. 76-79.

 

Met opzet heb ik dus het volledige citaat opgenomen, om daarmee aan te tonen welke werkzaamheden van Gods Geest Comrie in zijn ABC, in navolging van Boston, precies rekende tot de afkappingen van de oude stam Adam. Het lijkt mij zonneklaar dat Comrie hier alles wat gaat vóór de kennis van Christus en het toevlucht nemen tot Hem, in navolging van Boston beschouwt als plaatsvindend buiten Christus. Al het werk van Gods Geest, voordat de zondaar Christus wordt ingelijfd, wordt gekarakteriseerd als afkappingen van de oude stam Adam. Bij Boston is het geloof in de wet geen zaligmakend geloof. "Niettemin gaat het er noodzakelijk aan vooraf, volgens de vastgestelde orde in de bedeling van het verbond." Boston leerde dus wel een voorbereiding tot het geloof of de inlijving in Christus. Maar als de inlijving dan ook heeft plaatsgevonden, werkt de Geest het geloof in de zondaar, "zodat hij Jezus geheel en Jezus alleen aangrijpt". Niemand zegge nu dat tussen de inlijving en de geloofsoefening met Jezus tijd verstrijkt, want in een voorgaand hoofdstuk heb ik aangetoond, dat er volgens Boston geen tijd – laat staan: lange tijd – kan verstrijken tussen de inlijving in Christus en het geloven in Hem, o.a. met het volgende citaat: "God blies de levensadem in de eerste mens en hij werd een levende ziel, terwijl hij daarvoor maar een beetje levenloze aarde was. Dat wil zeggen: God gaf een geest, een ziel aan zijn lichaam, zodat hij onmiddellijk begon te ademen door zijn neus. Zo geeft Jezus Christus in de tijd van de liefde Zijn Geest aan de dode ziel, die onmiddellijk laat zien dat ze levend gemaakt is doordat ze in Hem gelooft, Hem ontvangt en omhelst, Hem kent en onderscheidt in Zijn alles overtreffende heerlijkheid. Zo wordt de vereniging tussen Christus en de ziel voltooid: Christus grijpt eerst de ziel door Zijn Geest. Als de ziel zo gegrepen en levend gemaakt is, grijpt ze op haar beurt Hem aan door het geloof in de belofte van het Evangelie." In dat hoofdstuk meer bewijs.

 

6.8 Hongeren en dorsten hebben een andere inhoud gekregen

De afwijking van het ABC blijkt ook bij vergelijking van wat Comrie daar zegt over het hongeren en dorsten als geloofsdaden en wat hij ervan zegt in zijn verklaring van de catechismus. Wil hij in zijn verklaring van de catechismus het object van het geloof niet alleen bepaald zien tot het Evangelie, in het ABC staat het geloof steeds in relatie met het Evangelie en haar grote inhoud, Jezus Christus. Bij de behandeling van de vraag of het hongeren en dorsten daden van het geloof zijn, zegt Comrie: "a. Dat alles, wat wij er over aangemerkt hebben (namelijk over het hongeren en dorsten, BB), zozeer de allerwezenlijkste daad des geloofs niet te kennen geeft, welke bestaat in een dadelijk aannemen van Jezus en overgeven van zichzelf aan Hem: Die Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden; dit is merendeels een reikhalzen daarnaar. b. Ondertussen geloven wij, dat er geloof in is. Want wij hebben voor ons zulke goede gedachten van een verdorven natuur niet, dat wij zouden denken, dat die zulke kruiden zou voorttelen, als deze aan­houdende en uit zielegrond voortkomende, krachtige, en rusteloze be­geerte naar Jezus, daar de apostel ons van het hart getuigt, dat het vijandschap is tegen God, Rom. 8:7; waarbij komt, wat de Zaligmaker zegt, en als de mond der waarheid hen zalig spreekt, hetgeen nooit gedaan wordt op een werk, dat alleen uit onze akker voortkomt: o neen! de zaaiing zelfs van de goddelozen is de Heere een gruwel. De kerk zegt: dat alles is als een maanstondig kleed. Mijn zalige overgroot-oom, Meester Fraser, in zijn Tractaat over het Geloof, spreekt zeer aanmerkelijk in dit opzicht, als hij zegt: Geloof be­gonnen, of het zaad des geloofs, is hoop van zaligheid door Christus' algenoegzaamheid, kracht, dierbare naturen, en gezegende ambten; begeerte tot dezen, uit gezicht van noodzakelijkheid, en liefde tot dit alles wegens deszelfs voortreffelijkheid, zoals het in het Evangelie ge­openbaard wordt, is geloof begonnen. En een weinig verder zegt hij: Wanneer hoop, begeerte en liefde op Christus gevestigd zijn, dan wordt het embryo, het eerste stamsel van het geloof, in de ziel geformeerd; schoon het gebouw niet voltrokken is, de eerste fondamentstenen wor­den nu gelegd," p. 84, 85 (cursief van mij, BB).

 

Zeer opmerkelijk in voormeld citaat, is de opmerking over het "embryo" of  "eerste stamsel van het geloof". Dit wordt volgens de zalige overgrootoom van Comrie pas in de ziel geformeerd, "wanneer hoop, begeerte en liefde op Christus gevestigd zijn". Dit is het eerste fundament in de ziel en dat is toch iets anders dan zaligmakende ellendekennis als een fundament in ons. Met andere woorden: van waar geloof is pas sprake, als er enige betrekking is op Christus. En daarmee was Comrie het in het ABC van harte eens.

 

AFWIJKING VAN DE EIGENSCHAPPEN VAN HET GELOOF (1739-1740)[3]

 

6.9 Geen geloof zonder geloven en geen geloven zonder de kennis van Christus

Er is nog een werk van Comrie waar ik op kan wijzen. In 1743 liet Comrie zijn Verhandeling van enige eigenschappen des zaligmakenden geloofs verschijnen. Volgens zijn voorwoord betreft het de onveranderde preken zoals hij die "in het jaar 1739 en in het begin van 1740" heeft uitgesproken, zij het dan dat de toepassingen zijn ingekort.

 

In zijn zesde verhandeling, over Het geloof een genade, die de wereld overwint, antwoordt Comrie op de vraag wat eigenlijk het zaad der wedergeboorte is, "dat zulks is een levendig maken door Gods almachtige kracht, dat Woord vergezelschappende." Dit levendig maken ziet Comrie op twee manieren plaatsvinden, namelijk eensdeels in het levendig maken "van het licht der natuur en van de consciëntie, die te slapen ligt, de mensen zonder enige merkbare angst of enige bekommering latende voortgaan op de weg naar het verderf. Gelijk dit altijd Gods weg schijnt te zijn, zou het ook mogelijk zijn in het geval van Lydia, welker hart de Heere opende." Anderdeels  is dit levendmaken "ook … een bijzetten van klem en kracht aan hetgeen gezien wordt door de Heilige Geest, met en volgens het Woord werkende, ja ook een onwederstandelijk vatbaar maken van het hart, om datgene, dat door het licht der consciëntie en het Woord ontdekt wordt, toe te stemmen zonder schromen. In dit opzicht wordt het beginsel van het leven aldaar eerst als zaad in de ziel gelegd, de Geest van God het Woord van het Evangelie makende niet alleen de wijsheid, maar de kracht Gods tot zaligheid, Rom. 1:16, een scherp tweesnijdend zwaard, Hebr. 4:12, een vuur en hamer, om het stenen hart te morzel te slaan."  Op de vraag waaruit blijkt, dat een zaad der wedergeboorte in het hart wordt gelegd, antwoordt Comrie: "Mijne aandachtigen, dat blijkt daaraan, dat men meer nauwkeurig op zijn daden begint te letten, dat men gestuit wordt in zijn vorige doen, dat men tot zichzelf komt met de verloren zoon, dat men rusteloos is en blijft, dat de zaken van de wereld slechts als draf, als vuil slijk worden en dat de arme ziel begint te bemerken, dat er wat anders zijn moet, ofschoon zij niet weet wat, enz., want het alles te bepalen is onmogelijk, en niemand kan er op rusten," p. 115, 116.

 

Iets verderop in diezelfde verhandeling beschrijft Comrie de levendmaking nogmaals en zegt dan, "dat het is een almachtige, onwederstandelijke scheppende daad van de drie-enige God: Vader, Zoon en Heilige Geest, maar allerbijzonderst van de Heilige Geest, waarin het uitverkoren vat, de uitverkoren mens, de eerste kiemen van het nieuwe schepsel worden ingelegd, zodat hij als een embryo in moeders lichaam leeft, en al de delen van een mens wezenlijk heeft, ofschoon het nog niet tot die volmaaktheid gekomen is, waartoe het naderhand zal gebracht worden. Dit, mijne aandachtigen, schijnt ons toe (want zedigheid past hier bijzonder) geleerd te worden door de Heilige Geest in de plaatsen, daar van een nieuwe schepping wordt gesproken, van een nieuwe mens van het hart en dat Petrus de gelovigen nieuwgeborenen noemt, zodat, eer zij dadelijk geboren waren, datgene dat in hen was, dat geboren zou worden, was als zodanig een embryo, dat het eerst in moeders lichaam, en leven en al de delen van een kind, jongeling en vervolgens mens heeft, ofschoon nog niet tot zijn volmaaktheid; gelijk een zaadje, dat de levendigmakende kracht ontvangen heeft en wortel en stam en tak en bladeren en vrucht heeft in zijn eerste beginselen, ofschoon niet vormelijk."

 

Comrie vervolgt dan met de woorden: "… daar de Geest dit beginsel van leven heeft ingelegd, als de eerste levende stamselen van het nieuwe schepsel, geschiedt er een vereniging tussen Christus en dat levendig gemaakte onderwerp, welke vereniging wordt opgemaakt alzo, dat Christus door de Geest met dit nieuwe schepsel, in zijn eerste beginselen daar liggende, verenigd wordt, als een levendmakend Hoofd, om alle leven daaraan mede te delen. Deze vereniging is noodzakelijk, overmits al de verdere weldaden noodwendig tot de ziel moeten komen, dat er geen van die ondervonden zullen worden dan in Christus' vereniging en om Zijn dierbare en volzalig borgtochtelijke verdiensten. Deze vereniging noemen onze braafste Godgeleerden een passieve of lijdelijke vereniging, overmits Christus door de Geest met het schepsel wordt verenigd zonder enig toedoen van het schepsel, even gelijk een boom zich eerst met de rank, daarin geënt, verenigt; en de Geest Gods zelf gebruikt de gelijkenis van inenten in deze hoge verborgenheid. Maar, gelijk er een vereniging is aan Christus' zijde, zo verenigt zich het levendiggemaakte beginsel met Christus door het geloof en liefde, dat, naar de aard der zaak nog maar zwak, ongevoelig en veelszins zonder bewustheid is, zijnde dit beginsel nog in zijn allereerste aanvang. Dit geloven wij, dat er altijd is en dat de vereniging tussen Jezus en de ziel altijd gelijktijdig is, gelijk wij ook, volgens ons beleid, geloven, dat er geen tussenstand tussen leven en dood is, alsof er een derde staat was, waarin men noch dood noch levendig was."

 

Hier zegt Comrie toch uitdrukkelijk, dat er niet alleen van Christus kant een vereniging is met de zondaar (geloof als habitus), maar dat er van de zijde van de levendgemaakte zondaar ook een vereniging met Christus is (geloven als actus) en wel: altijd en gelijktijdig. En evenals in het ABC, citeert Comrie dan zijn overgroot-oom. "Opdat uw aandacht onze redenering hierover begrijpen zal, zal ik de gedachten mededelen van mijn zalige overgroot-oom, in zijn verhandeling van het geloof. Hij doet zich een vraag, door welke daden de ziel tot het geloof komt, en hij antwoordt: Dat geloof begonnen, of het zaad des geloof is hoop van zaligheid door de algenoegzaamheid van Christus, door Zijn kracht en genadige natuur en Middelaarsambten; begeerte en liefde tot de goederen van het Genadeverbond uit gezicht van dezelver noodzakelijkheid, en uitnemendheid en zijn eigen onwaardigheid is geloof begonnen of het zaad daarvan; daar dit is, is het eerste stamsel of embryo van het geloof, van onze overtuiging van zonde en ellende. De voornoemde zaken hebben betrekking op het werk van de genade en dienen tot de vereniging. Dusverre hij. Ziet ook Witsius. Dit zijn zijn eigen woorden, Irenica cap.5:6: "Zij worden door een ware en zakelijke vereniging, maar die van hun kant alleen lijdende is, wanneer de Geest van Christus hen eerst inneemt en een begin van een nieuw leven instort, van welk leven geen begin kan wezen dan de vereniging met de Geest van Christus, Die dit aan de ziel is, maar geheel op een uitnemender wijze ten opzichte van het geestelijk leven, hetgeen de ziel is aan het lichaam, ten opzichte van het dierlijk en menselijk leven, gelijk dan de vereniging van ziel en lichaam in de orde der natuur eerder is dan het leven des mensen, zo is ook de vereniging van Christus' Geest en van de ziel eerder dan eens christens leven. Verder, omdat het geloof is een werking, uit het begin van een geestelijk leven voortvloeiende, zo is kennelijk dat men in een gezonde zin zeggen kan, dat een uitverkoren mens waarlijk en zakelijk met Christus verenigd is vóór het werkelijk geloof, maar de onderlinge vereniging, die van de kant van een uitverkoren mens ook bedrijvende en werkende is, waardoor de ziel tot Christus komt, zich bij Hem voegt en schikt en bekwamelijk en gevoeglijk Hem aanhangt, zonder enige onderscheiding, die geschiedt alleen dóór het geloof." Zodat uw aandacht ziet, hoe het Woord en de onzen daarvan spreken," p. 120-121.

 

Wat Comrie later de habitus van het geloof zal noemen, noemt hij hier de embryo. Door de inplanting van dit eerste beginsel van leven, wordt Christus door de Geest met de zondaar verenigd. Daarbij is de zondaar van zijn kant geheel lijdelijk. Het is opmerkelijk dat Comrie echter uitdrukkelijk stelt dat de eenmaal ingeplante embryo niet lijdelijk is! Want er is ook een vereniging van dit levendiggemaakte beginsel met Christus door het geloof en liefde. Hoewel dat naar de aard der zaak nog maar zwak, ongevoelig en veelszins (let wel: niet alleszins) zonder bewustheid is, desondanks is het er. In dit verband vallen de woorden "altijd" en "gelijktijdig". Van een volstrekt inactief embryo wil Comrie kennelijk niets weten. Anders gezegd, een habitus zonder actus kent Comrie hier nog niet. En voor wat betreft de vraag in welke daden de embryo zich manifesteert en waaruit dan blijkt dat een zondaar levendgemaakt is, verwijst verwijst Comrie weer met instemming naar zijn overgroot-oom. Deze noemt als kenmerken van de levendmaking:

-       hoop van zaligheid door de algenoegzaamheid van Christus, door Zijn kracht en genadige natuur en Middelaarsambten;

-       begeerte en liefde tot de goederen van het Genadeverbond uit gezicht van dezelver noodzakelijkheid, en uitnemendheid en zijn eigen onwaardigheid;

-       en in één adem, maar wel als laatste: onze overtuiging van zonde en ellende.[4]

 

Door dit instemmend aan te halen, geeft Comrie er blijk van de overtuiging van zonden in dit stadium van zijn ontwikkeling niet los te willen zien van ten minste enige kennis van en toevlucht nemen tot de Middelaar. Waar sprake is van een vereniging met Christus, daar is tegelijk en altijd ook sprake van een beginnend geloof dat zich richt op Christus en al Zijn weldaden. Dit is een wezenlijk verschil met Comrie’s standpunt in zijn verklaring van de catechismus. Daar brengt hij toch uitdrukkelijk een volgorde aan in de overtuiging van zonden en de kennis van Christus. Stelt hij in zijn Verhandeling dat het één er altijd en gelijktijdig is met het ander, in zijn catechismusverklaring spreekt hij van zaligmakende ellendekennis terwijl "God Zichzelf in Christus tot nog toe aan mij in het Evangelie niet ontdekt, als een Voorwerp voor de kennis van dat ingewrochte geloof," verklaring van zondag 7, p. 128. Hij noemt deze zaligmakende ellendekennis zelfs een fundament van de zaligheid in ons, waarop alle verdere vorderingen worden gebouwd, p. 36 verklaring van zondag 1. Iedere betrekking op de Zaligmaker is daar in het eerstbeginnende leven afwezig. Na lezing, herlezing en vervolglezing kan ik helaas niet anders dan tot die conclusie komen. Mijn hypothese is voorshands, dat Comrie onder invloed van Holtius langzaam maar zeker is afgeweken van zijn eerdere opvattingen. Hoewel ds Moerkerken het in zijn voorwoord op Comrie’s verklaring van zondag 7 een misverstand noemt, te menen dat Comrie in zijn catechismusverklaring zijn gedachten omtrent de habitus en de actus van het geloof voor het eerst ontvouwt, p. 14, wijst Comrie er zelf in een voetnoot op, dat hij van de geloofskennis zo uitvoerig gehandeld heeft, "aangezien dit als de grondslag is van de andere daden en aangezien wij er zo opzettelijk in onze voorgaande werken niet van gehandeld hebben," uitgave J.J. Groen & Zoon, 1896, p. 159. Deze voetnoot heeft ds Moerkerken in zijn herziene uitgave helaas weggelaten, evenals (sommige) auteurs en vindplaatsen waarnaar Comrie soms verwijst.

 

Dat in zijn Verhandeling tussen de overtuiging van zonden en de kennis van de Middelaar nog geen tijdsruimte zit, maar dat het keerzijden zijn van dezelfde zaak, blijkt ook uit Comrie’s opmerkingen over geloof, hoop en liefde, als de wezenlijke delen van het nieuwe leven. Deze zijn volgens hem ook in hun kleinste beginselen reeds betrokken op de Middelaar. Het eerste beginsel van het geloof is namelijk kennis van de enige waarachtige God en Christus Jezus. Dat impliceert volgens Comrie dus niet alleen kennis van het vervreemd zijn van God door de zonde, maar ook van de Heere Jezus, met Wie men door een waar geloof verenigd moet worden. En van het  toestemmen merkt Comrie op, dat men daardoor hongert en dorst naar Jezus en dat de ziel daarin "… hartelijk begeert, verlangt en reikhalst naar Jezus, uitroepende: o, mocht Hij de mijne worden! Mocht ik deel en gemeenschap aan Hem hebben! Matth.5." Hij zegt dan: "Velen achten dit zo veel niet; het is ook het voornaamste van het geloof niet, maar de eerste waarachtige beginselen zijn er in! Want als men uitroept: o, mocht ik Jezus hebben! dat geschiedt nooit in oprechtheid, of er zijn toevluchtnemingen en pogingen om zich aan Jezus te geven. … vele brave Godgeleerden beschrijven het zaligmakend geloof als een hartelijk willen van Jezus, hetwelk gewis de zaak niet zo in haar volkomenheid uitdrukt, als wel in haar zaden en eerste beginselen." Wat de hoop betreft, daarover merkt Comrie op: "… ofschoon nog niet onwankelbaar, nochtans in haar laagste trap een goed vermoeden op Jezus, welke in deze kleine beginselen wordt voorgesteld door het woordje: misschien zal God horen; zij zijn tussen hoop en vrees, maar, gelijk Eliphaz Job aanraadt, zij wensen het enigermate te wagen op God (zich aan de Heere te gewennen) en vrede te hebben." En ten slotte de liefde, "mogelijk sterker, zo het voorkomt, dan de andere, blijkende in de rusteloosheid, in het schatten van Jezus boven duizend werelden, een hoogachting, een innigste trek naar Jezus hebbende boven alles. Het is waar, het wordt wel van de mens (zelf, BB) verdacht gehouden, omdat men weinig van Jezus' kant ondervindt; maar de ziel zegt: ofschoon ik sterven moet, Jezus heb ik lief. En daarom moet men in de behandeling van alle zielen die niet ruim over zichzelf zijn, niet trachten haar daartoe te brengen, dat zij zouden geloven, dat zij niet gewillig zijn, en dat zij Christus niet liefhebben, opdat men zich niet bezondige tegen het werk van God," p. 128 en 129.

 

6.10 Een merkwaardig onderscheid

Comrie brengt in zijn zesde verhandeling een merkwaardig onderscheid aan tussen het zaad der wedergeboorte of de levendmaking en de wedergeboorte zelf. Hij doet dat naar aanleiding van – opnieuw – het hongeren en dorsten. (Zoals we reeds zagen, betrekt Comrie deze twee, evenals in zijn ABC, op Jezus.) Wij weten, zegt Comrie, "hoe nadrukkelijk, Matth. 5:6, dat hongeren, dat amechtig dorsten naar God, als een hert dorst naar de waterstromen, zalig gesproken wordt: Zalig zijn die hongeren, enz." Hij vervolgt dan: Indien Jezus had beoogd dat alleen degenen die gegeten en gedronken hadden, zalig zouden zijn, "zou Hij immers duidelijk hebben gesproken, niet in de tegenwoordige, maar in de toekomende, aldus: Zalig zullen de hongerigen zijn, als zij verzadigd worden. Maar integendeel, Hij spreekt ze in dat hongeren zalig, overmits het het werk is van Zijn levendigmakende Geest beloofd, dat zij zullen eten en verzadigd worden." En dan volgt de omschrijving van de wedergeboorte: "Derhalve is de dadelijke geboorte, in onderscheiding van de voorgaande zaken, de volmaking van het geloof; dat is, wanneer de ziel, met bewustheid en verzekering van het gemoed, dadelijk zo in Jezus overgaat, dat zij het daarvoor houden kan, dat Christus de hare is, door de aanneming van Hem op het aanbod, en zij van Christus zijn, door wezenlijke overgave van zich aan Hem," p. 133 en 134. En zo kan Comrie ook spreken van het komen "tot Jezus in de wedergeboorte," p. 183. Op deze wijze heb ik de verdedigers van de standenleer over de wedergeboorte nog nimmer horen spreken!

 

6.11 Het allereerste en kleinste werkzaamheden van het geloof betreffen Jezus

In de achtste verhandeling horen we Comrie klagen over het gemak waarmee men Jezus kan missen. "Hoe weinigen zijn er, die uit 's harten grond Jezus met hun gehele ziel begeren om voor hen tot Profeet, Priester en Koning te zijn? Hoe gemakkelijk kan men het gemis van zulk een Jezus dragen, en evenwel vrolijk en weltevreden zijn! De allereerste en kleinste werkzaamheden van het geloof ontdekken zich in dat begeren en hongeren naar Jezus, uit een waarachtig gezicht van zijn verloren staat, en uit een gezicht van Jezus' volstrekte noodzakelijkheid, om met God door Hem verzoend te worden. Zo gij dat mist, zo moet gij billijk besluiten, dat gij geen gelovige zijt." En wat het aannemen van Jezus en het zich aan Hem overgeven betreft, merkt Comrie op: "Wat zijn er niet, die in hun eigen werkelijkheid blijven, zonder ooit verder te komen; zij hebben begeerten, reikhalzen en uitzien, maar het blijft er bij. En ofschoon zij niets meer hebben, blijven zij rusten op de begeerten en werkzaamheden, die zij hebben zonder Christus. Mijne geliefden, ik geloof wel, dat begeren, hongeren en dorsten naar Jezus de allereerste beginselen van het geloof zijn, maar waar deze in waarheid bevonden worden, de mens stelt ze niet tot een grond, om er op te rusten, maar hij wordt er hoe langer hoe armer door, en moet tot Jezus Zelf kunnen komen, en Hem omhelzen voor tijd en eeuwigheid," alles p. 231.

 

Tegenover hen die stellen dat na de wedergeboorte Christus nog geheel verborgen is en niets en niemand voor de ontwaakte zondaar zo verborgen is als de Persoon van Christus en dat Hij pas na een lange toeleidende weg met vele kruispunten voor het eerst enigermate wordt ontdekt in het leven van een recht vernederde en verootmoedigde zondaar, klinken mij deze woorden van Comrie als muziek in de oren!

 

Verzameling van leerredenen (1750)

 

6.12 Habitus én actus nimmer zonder het Evangelie

Ten slotte valt nog te wijzen op Comrie’s standpunt in zijn Verzameling van leerredenen, een uitgave die slechts enkele jaren vóór de catechismusverklaring verscheen. Ik citeer uit de uitgave van Boekhandel P. Stuut – Rijssen – 1977. In zijn voorrede op het tweede stuk, aan de godvruchtige lezer, die vasthoudt aan de oude en beproefde leer van de hervorming, handelt hij uitdrukkelijk over het onderscheid tussen de habitus van het geloof en de actus. Comrie zegt dan dat de ratio formalis fidei (de ratio van het wezen van het geloof) hierin gelegen is, "… dat het een ingestorte hebbelijkheid is, die wij ontvangen uit kracht en door middel van onze waarachtige inlijving in Christus, en dat dienvolgens het in zijn eerste conceptus formalis van een lijdelijke natuur is, met opzicht tot de gave der goddelijke genade, die God Zijn uitverkorenen in en op Zijn tijd mededeelt … Nochtans dit geloof, dat in zijn ratio formalis een lijdelijke hebbelijkheid met opzicht op de gave der goddelijke genade is, en die maar ontvangt, moet in zijn actus formalis begrepen worden hierin te bestaan, dat het de gave der goddelijke genade ontvangen hebbende, dezelve omhelst, aanneemt, die approprieerende en zich in het bijzonder zo toepassende, dat het dadelijk bezit gaat nemen van alles, dat God in de belofte des Evangelies schenkt, voor zich in het bijzonder dat dadelijk aanvaardende, hetwelk de Schrift noemt aannemen, en dat in de actus formalis des geloofs omtrent de gave der goddelijke genade, die het lijdelijk ontvangen had." Vervolgens legt Comrie uit dat het geloof in zijn natuur en werking altijd dezelfde blijft, namelijk, "dat gelijk de ingestorte geloofshebbelijkheid nimmer ad actum (tot dadelijkheid) komt tenzij het door de onmiddellijke werking des Heiligen Geestes in en door de belofte de gave van de goddelijke genade eerst lijdelijk ontvangt en dan daarop en daardoor dadelijk wordt, zo blijft het met de natuur en werking van dit ingewrochte geloof gelegen tot het einde van ons leven …" Hoewel de gelovigen het zaligmakend geloof niet altijd oefenen, toch verliezen ze de hebbelijkheid nooit, want dat blijft als een zaad van God in hen, aldus Comrie.

 

Hoe komt de hebbelijkheid van het geloof nu tot de dadelijkheid? Wel, "… door des Geestes onmiddellijke werking in en door de belofte van het Evangelie …" zo antwoordt Comrie. En hij laat daarop volgen dat iemand die deze onmiddellijke werking van de Heilige Geest in en door de belofte van het Evangelie niet heeft, "… onmogelijk de wezenlijke geloofsdaad van aannemen oefenen kan, schoon hij de hebbelijkheid des geloofs heeft …" alles p. 226 en 227. Vervolgens geeft Comrie een uiteenzetting van wat hij verstaat onder het begrip onmiddellijk. Hij zegt dan: "Als wij in onze beschrijving … het woord onmiddellijk gebruiken, zo moet u niet denken, dat wij u leren willen dat de Heilige Geest ons van ons kindschap Gods door Zijn getuigenis eraan te geven verzekert,[5] dat doet zonder het woord: nee, Hij doet het altijd door de belofte van het Evangelie dat wij lezen of horen, of gelezen of gehoord hebbend ons door Zijn indachtig makende werking te binnen gebracht wordt. … Want een Kerk zonder een woord is onbestaanbaar, een asustaton, even zo tegenstrijdig als een huis zonder een fundament. Daarom toen God de benauwde en verslagen harten van onze eerste voorouders vertroostte, ging dit woord vooraf: het Zaad der vrouw zal de slang de kop vermorzelen. En het is altoos zo toegegaan, en zo zal het blijven toegaan tot de voleinding der eeuwen: dat de kerk die door een onbeschreven woord geleid werd, maar nu een beschreven heeft, door dat woord zal bewrocht, geleid, vertroost, versterkt en opgebouwd worden. Dit woord (dat de Geest omtrent de volwassenen gebruikt, en ook niet anders zal gebruiken, want het geloof is uit het gehoor en het gehoor is uit Gods woord) gebruikt God de Heilige Geest als het enigste organon, instrument of vehiculum om de gave der goddelijke genade, en onze geruststelling dienaangaande, aan onze ziel te konvooieren, mede te delen, en ons de gave der genade deelachtig te maken. Ik noem het woord de belofte des Evangelies volgens onze Catechismus en Belijdenis; aangezien het woord der wet naar toorn werkt, en de Geest alleen als vertrooster in de harten der uitverkorenen komt, en werkt in en door het woord der belofte, Gal. 3:2. Zo dat gij ziet waarde lezer, hoe zeer wij verfoeien en verwerpen alle zulke stellingen als of Gods Geest in de bekering of vertroosting wrocht zonder een woord of de belofte des Evangelies. Terwijl wij geloven, dat hij altoos en nimmer anders als door het woord der belofte, die wij gehoord hebben of horen, werkt!" p. 220 en 221.

 

Hier is toch (ook) bij de levendmaking het horen van de belofte van essentieel belang. Ik kan mij niet aan de stellige indruk onttrekken, dat Comrie in zijn catechismusverklaring afdoet aan wat hij ook hier heeft geleerd, namelijk dat het geloof is uit het horen van het Evangelie. Want als het Evangelie in zijn catechismusverklaring nog wel het exclusieve middel is van de wedergeboorte, maar daarbij geen enkele inhoudelijk functie meer heeft (volgens de catechismusverklaring heeft Christus Zich aan de levendgemaakte zondaar aanvankelijk immers nog niet in het Evangelie geopenbaard), is het geloof niet meer uit het gehoor van het Evangelie, waarin Christus wordt geopenbaard. Maar zoals Comrie in zijn Leerredenen terecht opmerkt, werkt de Heilige Geest het geloof door het horen van het Evangelie. Hoort, en uw ziel zal leven, Jes. 55:3. Juist op dit punt, toont de Schrift ons vele voorbeelden. Men denke dan aan de bloedvloeiende vrouw (van Jezus horende … want zij zei bij zichzelf: Indien ik alleen Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden … uw geloof heeft u behouden), de Samaritaanse vrouw (ik weet dat de Messias komt, wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen … Ik ben het, Die met u spreekt … komt, ziet een Mens, Die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus? … en er geloofden er veel meer … wijzelf hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld), de twee blinden (zijn Hem gevolgd, roepend en zeggend: Zoon van David, ontferm U over ons! En Jezus zei tot hen: Gelooft gij, dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere … u geschiede naar uw geloof), de blinde Bartimeus (en horende dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zoon van David, ontferm U over mij! … maar riep zoveel temeer … uw geloof heeft u behouden), Zachéüs (en zocht Jezus te zien, wie Hij was … ook deze een zoon van Abraham) en de blindgeborene (Ik ben het Licht der wereld … Hij is een profeet … hierin is iets wonderlijks, dat gij niet weet vanwaar Hij is, en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend …indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen …Jezus hem vindende, zei tot hem: Gelooft gij in de Zoon van God? … Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? En Jezus zei tot hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het. En hij zei: Ik geloof, Heere. En hij aanbad Hem. En Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien blind worden.)

 

Dat Comrie ook in zijn catechismusverklaring het Evangelie in ieder geval formeel nog ziet als het exclusieve middel van de wedergeboorte, is een feit. Comrie spreekt daarin immers op verscheidene plaatsen van een levendmaking door het Evangelie. Zo noemt hij de levendmaking "een almachtig, krachtdadig, onwederstandelijk en onmiddellijk werk Gods (hoewel Hij het Evangelie gebruikt, zo is het niet het Woord zelf, maar Gods onmiddellijke kracht daarin, die de ziel aanraakt en wederbaart), waardoor Hij in één ogenblik de dode zondaar zonder iets van diens eigen toedoen levend maakt, en hem een nieuwe natuur instort, waaruit hij van God bearbeid zijnde, zich werkzaam omtrent God vertoont," verklaring van zondag 7, p. 50. Het merkwaardige is echter, dat deze werkzaamheid eerst geoefend wordt met de 'ingewrochte kennis' van de wet. En van een verzekering van het kindschap Gods door middel van het Evangelie, zoals iedere gelovige dat volgens Comrie in zijn Leerredenen heeft, is dan toch geen sprake meer.

 

6.13 Een zeer hachelijk beroep op Comrie

Uit het voorgaande blijkt mijns inziens duidelijk, dat Comrie in zijn catechismusverklaring is afgeweken van zijn eerder werk. En alleen vanwege die afwijking kunnen dr Steenblok en ds Moerkerken, voor wat betreft de stelling dat het zaligmakend geloof niet begint met de kennis van de Middelaar, zich op zijn catechismusverklaring beroepen. Maar niet op de grote reformatoren Luther en Calvijn, noch op de theologen van Heidelberg. Comrie heeft gezegd dat hij zich zo stipt hield aan de hervormers, dat hij “liever dood, ja nooit geboren was geweest, dan ergens van hen te verschillen in de wezenlijke stukken der leer.” En, zo vervolgt hij: “Ook ben ik gerust voor God, dat alles, wat in mijn werk is, de zuivere leer der Hervorming is; elk heeft zijn bewoordingen en wijze van zaken te betogen, maar zo ik wist, dat er iets was in het wezen der zaak buiten hetgeen de Hervormers leerden, zo zou ik liever mijn werk verbranden, dan dat ik het uitgaf en mij aan de voeten zetten dergenen, die mij zulks toonden, om beter onderwezen te worden,” in zijn ‘aan den lezer’, XXXII en XXXIII van zijn catechismusverklaring. Comrie zou het ons dus niet euvel duiden als we datgene, wat niet in overeenstemming met de grote reformatoren Luther en Calvijn en theologen van Heidelberg is, terzijde stellen. Een beroep op datgene wat als zodanig ook terzijde gesteld moet worden, is dan ook zeer hachelijk. Zij bevinden zich bepaald niet in goed gezelschap.

 

Dr Steenblok en ds Moerkerken kunnen zich op het punt van de door hen geleerde of ten minste gesuggereerde levendmakende bediening van de wet niet op Comrie beroepen. Want bij Comrie heeft het Evangelie én in de prediking, én in de levendmaking van een zondaar, haar primaire plaats behouden. Zoals we zagen, geschiedt de levendmaking naar Comrie’s opvatting (en die is wel consistent, in al zijn werken) in ieder geval formeel nog wel door middel van het Evangelie. En dat betekent dan toch zoveel, dat het aanbod van genade voor Comrie in iedere predikatie moet voorkomen, wil de prediking kracht doen. En daarom vindt men dan ook in al het werk van Comrie met grote regelmaat het aanbod van genade terug.

 

6.14 Tweede taxatie: het motief voor deze afwijking

Hoe komt Comrie er toch bij om na een aanvankelijk zo goed begin op zo fundamentele wijze afstand te nemen van de beginselen van de reformatie? In de eerste plaats moeten we vaststellen dat het Comrie er alles aan gelegen was om iedere vorm van remonstrantisme af te snijden. Hij waarschuwt ernstig tegen een opvatting van de genade die niet "als een bovennatuurlijke oorzaak, causa hyperphysica, door een almachtige en onmiddellijke kracht, zowel het verstand als het willen en het volbrengen werkt; maar alleen een voorwerpelijke genade Gods in Christus, welke, werkende door de Heilige Geest, als een causa moralis, door een zedelijke aanrading, dewelke bij ons wel ontvangen zijnde, wij dan verstaan, willen en volbrengen, niet door de onmiddellijke invloeiing en werking van de Heilige Geest, waardoor deze gaven, zonder ons eigen toedoen, ons ingestort en wij tot werking steeds aangedreven worden; maar door het indringen der zedelijke aanrading van het Evangelie; namelijk: wanneer wij de betamelijkheid, goedheid, voordeligheid en noodzakelijkheid der dingen die het Evangelie betreffen, verstaan, dat het verstand dan werkt op onze wil, om die dingen te verkiezen en het ons aanzet, tot een werkdadige betrachting." Comrie verwijst daarbij naar de verwerping van dwalingen in het derde en vierde artikel van de Haagse Conferentie. De Dordtse vaderen verwierpen "dat, in de ware bekering des mensen, geen nieuwe hoedanigheden, krachten of gaven in de wil van God kunnen worden ingestort en dat over zulks het geloof, waardoor wij eerst bekeerd en vanwaar wij gelovigen genaamd worden, niet is een kwaliteit of gave van God ingestort; maar alleen een daad des mensen en dat hetzelve niet anders kan gezegd worden een gave te zijn, dan alleen ten aanzien van de macht om tot hetzelve te komen." Zij die de onmiddellijke werking van de Heilige Geest voorstaan, leren echter, dat het middel waardoor God werkt als het organon of vehiculum "onze ziel niet aanraakt, noch de gaven en hoedanigheden instort of mededeelt; maar dat Gods onmiddellijke kracht en werking, zonder ons eigen toedoen, dezelve in ons teweeg brengt." Comrie wijst er dan op, dat het middel alleen of op zich, noch de studie daarvan, niet voldoende is. "Alle geloof, hoe hoge trap men daarvan ook stelt, op deze wijze werkende, is niet het ware geloof, hetwelk als een hebbelijkheid door de Heilige Geest in de ziel wordt ingestort, maar slechts een beredeneerd geloof, door oefening en studiale werkzaamheid verkregen; want het ganse verschil komt hier op uit: dat God door Zijn onmiddellijke werking in onze ziel indringende, die nieuwe hoedanigheden en krachten, welke niet in de ziel waren, door een scheppende, of liever herscheppende daad, al of niet legt en werkt."

 

In het voorgaande blijkt duidelijk wat de achtergrond is van het door Comrie gehanteerde habitus-begrip. Genade is niet alleen verworven in Christus buiten ons, maar zij wordt in de wedergeboorte ook geëffectueerd of toegepast in ons. En daarvan geldt, dat het werk van de Heilige Geest niet bestaat in een zedelijke aanrading aan ons, maar een instorting van nieuwe hoedanigheden in ons. Daardoor ontvangen wij het vermogen om te geloven. Dit noemt Comrie de habitus of de hebbelijkheid van het geloof. Met name het begrip ‘vermogen’ kan hier zorgen voor verwarring. Comrie bedoelt daarmee uitdrukkelijk niet, dat wij nieuwe zielsvermogens ingestort krijgen. Hij merkt daarover op: "Het verschil is niet: of wij door Adams val en ongehoorzaamheid de vermogens der ziel verloren hebben, ten aanzien van derzelver natuurlijk zijn, tò esse naturale, en dat wij nieuwe zielsvermogens krijgen in en dóór de wedergeboorte, om ons bekwaam te maken tot de betrachting van het goede; (nooit toch heeft enig waar Gereformeerd leraar gesteld: dat de wedergeboorte bestaan zou in het schenken van nieuwe zielsvermogens) maar wij stellen: dat in die eigen zielsvermogens, welke wij van God bij de schepping ontvangen hebben, door Gods almachtige kracht, onwederstaanbaar in ons indringende, om bij de wedergeboorte ons te wederbaren, Hij, God, namelijk, in die zielsvermogens nieuwe hoedanigheden, krachten en vermogens instort, die wij tevoren niet hadden; makende: dat het verstand, hetwelk eerst enkel duisternis was, thans verlicht wordt; dat de wil, die voorheen dood was, nu levendig wordt; dat degene, die eertijds boos was, nu goed wordt; dat hij, die aanvankelijk niet wilde, nu dadelijk wil; en dat hij, die eerst wederspannig was, nu gehoorzaam wordt. Zie desaangaande de elfde regel van de Dordtse Synode, artikel 3 en 4, alsmede regel zestien; alwaar wij lezen: dat de mens, door de val niet ophoudende mens te zijn, ook zeker begaafd is en blijft met de drie vermogens: de Potentia intelligendi, de Potentia volendi, de Potentia exsequendi; zonder welke hij geen redelijk schepsel zijn zou. Deze nieuwe hoedanigheden, welke in de eigen zielsvermogens, die wij reeds tevoren hadden, gebracht en geleid worden, worden genaamd: een nieuw schepsel, een nieuw mens, een nieuwe natuur, de mens in Christus, de wet des gemoeds, de besnijdenis des harten, een nieuw hart, een nieuwe geest, het vlesen hart, enz. enz." alles bij de verklaring van zondag 3, p. 160-163.

 

Bezwaren tegen Comrie’s leer zouden zich niet zozeer zouden moeten richten tegen het door hem gehanteerde habitus-begrip, inzoverre daarmee aangeduid wordt de instorting van nieuwe hoedanigheden in het verstand en de wil van de mens, waardoor hij van dood levendgemaakt wordt. Dit is zelfs een gelukkige greep te noemen in de verdediging van het absolute genadekarakter van het geloof. Het probleem is echter, dat Comrie daarbij het andere gevaar uit het oog verliest, te weten: de leer van de Roomse scholastiek, die de genade beschreef als een formaliteit en sprak van een ongevormd geloof, dat ontbloot was van kennis. In Comrie’s catechismusverklaring houdt het werk van de Heilige Geest in de levendmaking, namelijk de inplanting van het geloof, geen verband meer met de inhoud van het daarvoor gebruikte middel, te weten het Evangelie. Zo opgevat is het Evangelie op dat moment slechts een instrument zonder enige inhoud en het geloof aanvankelijk toch eigenlijk slechts een ongevormde hebbelijkheid, althans niet gevormd door het Evangelie. Genade mag nooit alleen maar worden opgevat als de instorting van nieuwe hoedanigheden in het verstand en de wil van de mens, maar ook als een metterdaad begrijpen van de dingen die van de Geest van God zijn en een zich met hart en ziel toevertrouwen aan de Zaligmaker, al is het nog maar in het toevlucht nemen tot Hem. En daarom stellen de Dordtse Leerregels ook, dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderlijke wijze werkt, zeker onfeilbaar en krachtig wedergeboren worden en metterdaad geloven (oorspronkelijk: et actu credant). En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mens door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert. En hoewel de gelovigen de wijze van deze werking in dit leven niet volkomen kunnen begrijpen, stellen ze zich ondertussen wel daarin gerust, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven en hun Zaligmaker liefhebben, hoofdstuk 3 en 4, par. 12 en 13.

 

Het is treffend, dat de door Comrie gehanteerde onderscheiding habitus en actus afkomstig is uit de filosofie van Aristoteles en Thomas van Aquino, al worden de begrippen ook door de oude gereformeerden gebruikt en hebben zij naar inhoud en betekenis sinds de reformatie een verandering ondergaan. Hoe dan ook, de Roomse scholastiek bouwde haar begrippen en redeneringen eveneens op met behulp van de filosofie van Aristoteles. Wat dit voor ellende met zich meegebracht heeft voor wat betreft bijv. de transsubstantiatieleer en het avondmaal (waar het uiteindelijk ook ging om de toeëigening van het heil) is bekend. Het grote bezwaar tegen de leer van Comrie is, dat hij, in plaats van zijn begrippen nu evenals de oude gereformeerden inhoud te geven vanuit de Heilige Schrift, op filosofische wijze als volgt verder redeneert: a. het geloof als vermogen is zaligmakend; b. al de daden van het geloof komen uit dat vermogen voort; c. zij zijn dus van dezelfde natuur als het geloof, dat is zaligmakend; d. conclusie: ook de oefening van het geloof in de overtuiging van zonden vanuit de wet is zaligmakend, ook al is er nog geen enkele kennis van het Evangelie, want  totum constat ex partibus. Op concrete teksten past Comrie deze redenering als volgt toe. De Heilige Schift leert, dat al wat uit het geloof niet is, zonde is en dat het onmogelijk is om zonder geloof God te behagen. Nu, als God dan de treurigen, de armen, de hongerigen en de dorstigen zalig spreekt, dan moeten zij wel het ware geloof bezitten. En deze geloofsoefeningen moeten dan "uit de waarachtige kennis van dat geloof, waardoor wij Christus ingelijfd worden" voortvloeien, verklaring van zondag 7, p. 135. De fout zit niet in de redenering dat Christus inderdaad hen die treuren, arm zijn en hongeren en dorsten zalig spreekt, maar in de vooronderstelling dat aan dezen iedere kennis van Christus aanvankelijk nog vreemd is. En daarmee neemt Comrie niet alleen afstand van zijn ABC (over hongeren en dorsten), maar komt hij ook in strijd met Gods Woord, waarin immers wordt geleerd dat de genade wordt toegebracht in de openbaring van Jezus Christus, 1 Petr. 1:13, en de verlichting der kennis der heerlijkheid Gods wordt gegeven in het zien op Jezus, 2 Kor. 4:6. Geloof zonder kennis van de Middelaar, is geen waar geloof. Ik noemde hiervoor de bijbelse voorbeelden. Comrie’s vooronderstelling is het gevolg van een verkeerde, filosofische redenering, die zich niet (geheel) gevangen heeft gegeven tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Kor. 10:5. Want zij die werkelijk treuren, arm zijn en hongeren en dorsten, hebben inderdaad het ware geloof, zonder hetwelk het onmogelijk is om God te behagen. En dát geloof weet van de Middelaar, al was het maar, dat het met de reeds gebroken blik van de Israëliet van verre zag op de verhoogde slang. En daarom stellen de Dordtse Leerregels in hun verwerping der dwalingen bij hoofdstuk 3 en 4, onder punt 4 ook dat hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende (!), en naar het leven … eigenlijk geldt van de wedergeborenen en van degenen die zalig genaamd worden. Luther volgt dan ook precies de omgekeerde redenering, als hij zegt dat hij die buiten Christus om werkt, bidt, lijdt, tevergeefs werkt, bidt, lijdt tevergeefs, want: 'Wat uit het geloof niet is, dat is zonde' (Romeinen 14:23). Voor wie het geloof met de reformatoren en de theologen van Heidelberg schriftuurlijk wil blijven invullen, lijdt het geen enkele twijfel dat deze door Christus zalig gesprokenen rijkhalzend uitzien naar Hem en ook de toevlucht nemen tot Hem. En dit laatste is slechts mogelijk, als men iets van Zijn heerlijkheid heeft gezien. Maar de wet is niet uit het geloof, Gal. 3:12. Comrie was van oorsprong een filosoof. En ook voor hem geldt, dat "nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het God behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven," namelijk door de preding van "Christus de Gekruisigde, ... de Kracht Gods en de Wijsheid Gods," 1 Kor. 1:21v.

 

 

 


 

[1] Comrie laat echter uitdrukkelijk ruimte voor een zgn. evangelische bekering: "Ook moet gij weten dat wij niet spreken van dezulken, die in hun jeugd bekeerd zijn; noch dat wij door het voorstellen van dit alles zouden willen uitsluiten dat er velen tot Christus komen die onder zulk een juk van dienstbaarheid niet geweest zijn. Wij hebben slechts de gewone weg omtrent bejaarde mensen voorgesteld, opdat gij daaruit zien zoudt dat men niet met een stap of een sprong, ten eerste tot de verlossing komt," p. 89 (verklaring van zondag 2). Soortgelijke opmerkingen maakte Comrie ook in het ABC bij het woord "geven", waaraan hij dan toevoegt: "Derhalve laat geen der vromen ooit geschud worden, dat hij dit en dat niet gezien heeft, dat anderen zagen; daarin bestaat het werk niet, maar in overgeven; en zijn zij door Gods goedheid daartoe gebracht zonder al de wettische woelingen, des te meer hebben zij reden om Gods zachte handeling te roemen," p. 94.

 [2] Hier rijst de vraag of Comrie niet heeft geweten dat ook de reformatoren en de theologen van Heidelberg hebben gesproken over de overtuiging van zonden als voorbereiding op het geloof. Deze vraag kan niet worden opgelost door te antwoorden dat zij daarmee de algemene werkingen bedoelden, want zaligmakende overtuigingen zoals Comrie leert, kenden zij niet. Bij hen maakt alleen het geloof – sola fide – zalig en dan zo opgevat, dat dit van meet af aan kennis heeft van en toevlucht neemt tot Christus, in het Evangelie aangeboden.

[3]   Uitgave De Banier (1930)

[4] In het ABC (1739) is dit laatste kenmerk afwezig en geeft Comrie de aanhaling van zijn overgroot-oom iets anders weer. In dat citaat wordt de embryo van het geloof geformeerd "wanneer hoop, begeerte en liefde op Christus gevestigd zijn". Het is boeiend wat zijn overgroot-oom nu precies heeft gezegd!

 [5] "Dit is een zaak, die alle gelovigen, geen een uitgezonderd (ik spreek niet van die zichzelf  zonder dit ooit ondervonden te hebben voor gelovigen houden en met de ladder van hun kenmerken over de muur klimmen en door de deur niet ingaan; die laat ik God over) hebben uit kracht van hun kindschap; aangezien God, terwijl hij ze door adoptie in zijn familie opneemt, ook de Geest Zijns Zoons hun geeft, waardoor ze roepen Abba vader," p. 219.