Waar staan de Gereformeerde Gemeenten?

       wie zijn historie vergeet, is gedoemd haar over te doen  –

 

(deel 1)

 

mr A.A. Bart

 

De laatste jaren zijn een aantal belangrijke boeken verschenen betreffende de Gereformeerde Gemeenten. In deze publicaties wordt de officiële leer van de verbonden en het aanbod van genade tegen de achtergrond van de geschiedenis geplaatst. De vraag is thans waar de Gereformeerde Gemeenten staan in kerkelijk Nederland.

 

1. Om het behoud van een kerk

De eerste publicatie die onze aandacht vraagt, is het boek van ds Golverdingen, “Om het behoud van een kerk” (2004). Het boek is een bewerking van de doctoraalscriptie van de scribent, waarmee deze zijn eerste graad behaalde in de theologie. Dat verdient een felicitatie! In dit boek wordt – zoals de kaft het verwoordt – licht en schaduw beschreven in de geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten in de periode 1928-1948.

 

1.1 De verenging van 1907

Het boek van ds Golverdingen kent een heldere probleemstelling en is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, die alle afsluiten met een samenvatting en waardering. Het geheel is zeer overzichtelijk. Het eerste hoofdstuk tekent ons het ontstaan en de uitbouw van de Gereformeerde Gemeenten uit de Ledeboeriaanse gemeenten en de Gereformeerde Gemeenten onder het kruis. De prediking van de ledeboerianen[1] wordt getypeerd als sterk bevindelijk, “waarbij de exegese van de tekst van weinig belang werd geacht. De verkondiging werd vooral gezien als beschouwing en uitleg van de gangen en wegen die God met Zijn volk houdt. Daaraan werden vertroosting en bestraffing gekoppeld.” Wel had ds Ledeboer “een sterke afkeer van het allegoriseren van ds C. van den Oever”. Hoezeer deze prediking ook werd gekenmerkt door de bevinding, zij werd gedragen door de overtuiging dat “God iederen zondaar laat noodigen met eene algemeene uitwendige aanbieding van genade”. Ds Ledeboer leerde in zijn vragenboekje ook uitdrukkelijk dat de jonge kinderen om de Heilige Geest moesten bidden, en, zo voegde hij daaraan toe, zij hadden daartoe ook grond: in hun doop, p. 18 en 19. Hoe heilzaam is het om jonge kinderen daar ook in onze tijd steeds op te wijzen!

 

Behalve de ledeboerianen waren er ook de kruisgezinden. Eén van hen was de jonge dominee Kersten. Bij hem, zo schrijft ds Golverdingen, klonk “‘de onvoorwaardelijke aanbieding van het Evangelie’ in de prediking heel duidelijk door,” p. 24. Helder komt de grote verdienste van ds Kersten naar voren, zowel bij de vereniging van beide soort gemeenten, alsook bij het aanbrengen van een meer geordend kerkelijk leven en het vormgeven aan een basale opleiding met de stichting van de theologische school. Bij dat laatste koos ds Kersten niet altijd de kerkordelijke weg, omdat hij wist dat men die zou gebruiken om een niet-gereformeerd gevoelen te handhaven. Om diezelfde reden was De Saambinder van origine geen officieel kerkelijk orgaan. De oorspronkelijke bedoeling van het blad was echter: dienstbaar zijn aan de versterking van de kerkelijke eenheid, door het geven van gerichte voorlichting en kerknieuws, p. 32 en 33.

 

1.2 De leer van de verbonden

De aanvankelijke rust van de nog maar zo pas verenigde gemeenten was van korte duur. In 1928 ontbrandde de strijd tussen de Gereformeerde Gemeenten en de Christelijk Gereformeerde Kerk over de leer der verbonden. Die zou tot ver in de jaren dertig voortduren. De christelijk gereformeerde predikant ds J. Jongeleen stelde in zijn vragenboekje voor catechisanten dat het genadeverbond niet door de verkiezing werd beheerst. Alle gedoopten behoorden in zijn visie wezenlijk tot het genadeverbond. De vervulling van de beloften werd afhankelijk gesteld van geloof en bekering, de voorwaarden van het verbond. Dat deze voorwaarden tot vervulling zouden komen, werd in zijn visie gegarandeerd door verbond der verlossing, dat wezenlijk verschilde van het genadeverbond. Samen met het werkverbond kwam men dus tot drie verbonden. Prof. P.J.M. de Bruin en prof. J.J. van der Schuit, maar ook de bekende en gewaardeerde dominee G. Wisse (later eveneens professor) stonden aan de zijde van hun ambtsbroeder, ds Jongeleen. Voor ds Kersten betekende deze opvatting een ontzenuwing van het genadeverbond, dat voor hem in wezen gelijk was aan het verbond der verlossing; de zenuw of het wezen van het genadeverbond, te weten de verkiezing, werd daarmee volgens hem verwijderd en zodoende werd het van zijn zaligmakende genade beroofd. De mens moest aan voorwaarden voldoen om tot de vervulling van de beloften te geraken. Dat was voor ds Kersten een soort hersteld werkverbond. Beide partijen konden zich echter op verscheidene rechtzinnige godgeleerden beroepen. Al had de traditie van ds Kersten veel meer vertegenwoordigers, feit was wel, dat de andere partij bij haar Schriftuitleg Calvijn, de man die wel genoemd is de theoloog van de verkiezing, aan haar zijde had.

 

De polemiek leidde uiteindelijk tot de al vaak besproken synodale leeruitspraak van 1931. Daarin werd van de kant van de synode van de Gereformeerde Gemeenten uitdrukkelijk vastgelegd, dat het verbond der genade onder de beheersing van de uitverkiezing stond en dat het wezen van het verbond daarom alleen de uitverkorenen gold en nooit het natuurlijk zaad kon gelden. De aard en het wezen van het verbond der verlossing en het genadeverbond waren één. In wezen waren er slechts twee verbonden, het werkverbond en het genadeverbond. Zoals Adam als het hoofd van het werkverbond al zijn nakomelingen vertegenwoordigde, zo vertegenwoordigde Christus als het Hoofd van het genadeverbond, al de uitverkorenen. Alleen zij waren wezenlijk in het genadeverbond begrepen. Dit betekende, dat aan hen allen, maar ook aan hen alleen, de beloften – onbepaald – werden geschonken.

 

Thans zovele jaren na dato geeft ds Golverdingen een evaluatie van het geschil. De opmerkingen die hij maakt, getuigen mijns inziens van eerlijkheid en moed, maar ook van een vereiste mate van evenwichtigheid en inzicht die dikwijls zo pijnlijk gemist wordt. Ds Golverdingen schrijft namelijk, dat het verschil in dogmatisch inzicht “kan worden teruggebracht tot een verschil in exegese van teksten. Zij die kiezen voor twee verbonden, lezen Genesis 17:7 in het licht van de opvallende tekstenreeks over Izak en Ismaël (Gen. 17:20, 21; 21:12; Rom. 9:7, 8; Gal. 3:16, 29; 4:21-23 en plaatsen als Rom. 3:20-22; 5:12-21).” Hij vervolgt dan: “Dit sluit niet uit dat men onder meer op grond van de calvijnse exegese van Genesis 17:7, Romeinen 11:6, 15:8 en Efeze 4:18, teksten als Psalm 2:7, 8, Handelingen 2:39 en een andere uitleg van Romeinen 5:5-21 en Galaten 3:16 kan komen tot een constructie, waarbij men een dogmatische keuze maakt voor drie verbonden. Een werkelijk gesprek zal dan ook moeten beginnen met een zorgvuldig bevragen van elkaar naar het verstaan van het spreken van het gehéle Woord op dit punt. … Men zal binnen de grenzen van de confessie elkaar met Comrie enige ruimte moeten laten, ook al deelt men elkaars gevoelen niet op dit punt,” p. 192. Dit zijn wijze woorden.

 

Van groot belang zijn voorts zijn opmerkingen ten aanzien van het bindend karakter van de synodale uitspraak. De Gereformeerde Gemeenten hebben “niet anders … beoogd dan het geven van een dogmatische verduidelijking van de leer over het verbond der genade, zoals die in de confessie wordt beleden. … Elke pretentie om de belijdenis aan te vullen of een nieuw belijdenisgeschrift te introduceren, ontbrak echter. In dit licht bezien, staat de leeruitspraak onder de confessie en leidt ze als zodanig tot een onder-confessionele binding binnen de Gereformeerde Gemeenten,” zo schrijft hij, p. 190. Dit standpunt werd eerder reeds gegeven in een publicatie op last van de Generale Synode 2001/2002 van de Gereformeerde Gemeenten over verbond, beloften en prediking: “Niemand mag dan ook veronderstellen dat de leeruitspraken van 1931 zijn bedoeld als een soort extra belijdenisgeschrift.”[2]

 

De vorm van de uitspraak, te weten een leeruitspraak, schiep echter ook een onbeoogde boven-confessionele binding. Over die vorm laat ds Golverdingen zich dan ook behoorlijk kritisch uit. Terecht merkt hij op, dat wie gereformeerd wil zijn, aan de gereformeerde belijdenis (te weten de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelberger Catechismus en de Dordtse Leerregels) genoeg heeft, onder verwijzing naar het Besluit van de Dordtse leerregels. De scribent acht het zelfs noodzakelijk om aan de synodale uitspraak “een … meer algemene vorm te geven, waarbij ook enkele gebreken in de oorspronkelijke leeruitspraak kunnen worden weggenomen, namelijk het ontbreken van het schriftbewijs bij een viertal uitspraken en het afwezig zijn van elke verwijzing naar de confessie,” p. 191. Ik kan het niet anders zien dan dat hiermee gezegd is, dat ook belijdende leden van de gereformeerde gemeenten, die de eveneens klassiek gereformeerde leer van de drie verbonden zijn toegedaan en daarvan blijk geven, binnen de grenzen van de gereformeerde belijdenis blijven en daarvoor niet op grond van de synodale uitspraak kunnen worden gecensureerd. De exegese – mits passend binnen het geheel der Schriften – is immers vrij.

 

1.3 Het aanbod van genade

Het verbond stond dus naar de opvatting van de synode van de Gereformeerde Gemeenten van 1931 onder de beheersing van de verkiezing en de beloften werden uitsluitend geschonken aan de uitverkorenen. Betekende deze principiële keuze voor de leer van de twee verbonden nu dat Christus slechts kon en mocht worden aangeboden aan de uitverkorenen? De synode had toch uitgesproken dat Christus als Hoofd van het genadeverbond uitsluitend hun vertegenwoordiger was en het verbond subjectief slechts met hen werd opgericht, als zij door wedergeboorte en geloof in de tijd in dat verbond werden ingelijfd?

 

Deze vraag kan met recht worden gesteld. Voordat de synode van 1931 namelijk haar leerregels gaf, had zich over die vraag binnen de Gereformeerde Gemeenten reeds een conflict voorgedaan. De gebroeders Overduin, beiden predikant binnen deze gemeenten, meenden dat er geen sprake was van een algemeen aanbod van genade en dat zij slechts Gods raad en de volvoering daarvan moesten verkondigen. Tegen hun prediking rezen echter bezwaren. De Particuliere Synode van 1930 moest eraan te pas komen. Deze oordeelde dat “de beide leeraren hebben in te zien, dat de prediking niet eenzijdig wezen mag, opdat de gemeente en vooral het opkomend geslacht geen misbruik make van de leer van vrije genade.” Daaraan lieten de gebroeders zich echter niets gelegen liggen. Zij achten de handelingen van de synode “voor vodjes papier”. Van een wil van Gods bevel naast de wil van Zijn besluit wilde ds D.C. Overduin niets weten. Dit onderscheid noemde hij “knoeierij van Hellenbroek”. God voert in de tijd Zijn raad uit en dat hebben wij te prediken, zo gaf hij de door de synode benoemde commissie te verstaan. Overtuigd van hun gelijk en verzekerd van Gods gunst scheidden beide predikanten zich in 1930 met hun kerkenraden af van het kerkverband.

 

Deze ontwikkelingen hadden de kwestie of Christus slechts kon en mocht worden aangeboden aan de uitverkorenen urgent gemaakt. Het moet gezegd worden, dat de Generale Synode van 1931 uitdrukkelijk stelling koos tegen het standpunt van de gebroeders Overduin. Weliswaar oordeelde de synode  – negatief geformuleerd – dat de verantwoordelijkheid van de mens die leeft onder de prediking van het Evangelie niet wortelde in het genadeverbond, althans niet in het wezen daarvan. Dat gold immers naar de opvatting van de synode alleen de uitverkorenen. Met andere woorden, het was niet omdat deze mens de beloften van God zijn geschonken, dat zijn verantwoordelijkheid zo groot was. Maar – de zesde leeruitspraak is positief geformuleerd – de synode stelde wel uitdrukkelijk dat deze verantwoordelijkheid  “in het bijzonder … grooter [wordt] door de ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie, zoals blijkt uit vele plaatsen als Ezech. 33:11; 2 Cor. 5:20; Matth. 23:37; Luc. 10:13-15; Joh. 3:36, 5:40; Openb. 22:17, enz.” Hoewel Christus dus niet het Hoofd was van al degene die onder de prediking van het Evangelie verkeerden en de beloften niet aan deze allen geschonken werden, werd Hij wel aan allen aangeboden. Nog anders gezegd: er was wel degelijk een ernstig en welmenend aanbod van genade en een wil van Gods bevel; Hellenbroek had niet geknoeid! De bediening van het verbond en de prediking van het Evangelie stonden niet onder beheersing van de verkiezing.

 

Voor de “nadrukkelijke afwijzing van de visie van de gebroeders Overduin” door de synode, p. 50, moeten wij dankbaar zijn. Tegelijk rijzen bij deze leeruitspraak – geen algemene beloften, wel een algemeen aanbod – vragen. Een van de dringendste is wel deze: kàn Christus dan wel met ál Zijn weldaden worden aangeboden, dus ook met de door Hem verworven levendmakende Geest? En verder: wat is eigenlijk de functie van het aanbod van genade bij de oprichting van het verbond, waarbij de uitverkorenen door wedergeboorte en geloof in de tijd in dat verbond worden ingelijfd? Ten slotte: kan er een lange tijd verstrijken tussen het moment van de wedergeboorte en het daadwerkelijk geloven?

 

1.4 Aangelegen kwesties

Op deze vragen gaven de leerregels van 1931 geen antwoord. Betekende dit, dat ds Kersten,  die de leidinggevende man geworden was in de Gereformeerde Gemeenten, daarop geen visie had? Bepaald niet. Vijf maanden nadat de synode van 1931 had gesproken, zorgde hij voor een heruitgave van het boek “Een beschouwing van het verbond der genade” van Thomas Boston. Volgens ds Golverdingen maakte ds Kersten, “zonder dat met zoveel woorden te zeggen [duidelijk], dat er tussen de visie van Boston en de verbondsleer, zoals die door de Gereformeerde Gemeenten is aanvaard, een volledige overeenstemming bestaat. … Deze overeenstemming met Boston is er ook ten aanzien van inhoud en plaats van het zesde punt van de leeruitspraak,” p. 51. Dit maakt het interessant om het werk van Boston op deze vragen eens na te slaan:

 

a.          kàn Christus wel met ál Zijn weldaden worden aangeboden,

b.          wat is de functie van het aanbod van genade bij de oprichting van het verbond en

c.          kan er een lange tijd verstrijken tussen de wedergeboorte en het geloven.

 

1.5 Kàn Christus wel met ál Zijn weldaden worden aangeboden?

We zijn met deze vragen gekomen op het terrein van de bediening van het genadeverbond, die naar de opvatting van de synode meerderen omvat dan de uitverkorenen. Onder het kopje ‘Zondaren uit de mensheid het voorwerp van de verbondsbediening’ beschrijft Boston dat de uitgestrektheid van deze bediening “niet [is] gefundeerd op de verkiezing, maar op de algenoegzaamheid van Christus’ gehoorzaamheid en dood voor de zaligheid van allen.” De bediening van het genadeverbond “wordt tevens niet door de verkiezing beheerst,” zo zegt Boston, “maar door de volheid van kracht in hemel en op aarde die aan Jezus Christus gegeven is als een beloning op Zijn gehoorzaamheid tot de dood.”[3]

 

De bediening van het genadeverbond staat bij Boston dus uitdrukkelijk niet onder de beheersing van de verkiezing maar is gefundeerd op de algenoegzaamheid van Christus. Wat dit in de praktijk van de prediking betekent, brengt Boston enkele bladzijden verderop treffend onder woorden. “Er zijn sommige mensen in deze wereld,” zo zegt hij, “die vanwege hun monsterlijke verdorvenheid net duivels zijn. Er zijn anderen die in hun wildheid nauwelijks verschillen van een bruut. Maar de Heere zegt hier [‘Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie alle kreaturen’ (Mark. 16:15)] in feite: ‘Wie ze ook mogen zijn, als u ze niet anders dan als mens kunt betitelen, stel hen dan geen vragen over welk soort mens ze zijn, maar predik hen het Evangelie omdat ze mensen zijn, bied hen het verbond aan. Als ze het in ontvangst nemen, verzegel het dan aan hen. Mijn Vader heeft hen gemaakt, Ik zal hen redden.’”[4]

 

Dit is een opmerkelijke omschrijving van de prediking van het Evangelie: “biedt hen het verbond aan”. Deze is echter niet te wijten aan onzorgvuldigheid of een verschrijving, Boston vergist zich niet! Even verder geeft hij nauwkeurig aan wat hij hiermee bedoelt. Hij schrijft:

 

“Het verbond wordt ons door de Heilige Geest beschreven als een bundeling van gratis beloften van genade en heerlijkheid aan arme zondaren, waarbij geen enkele voorwaarde genoemd wordt: "Dit is het verbond... Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leren een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, zeggende: Ken den Heere; want zij zullen Mij allen kennen, van den kleine onder hen tot den grote onder hen. Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken", Hebr. 8: 10-12. Omdat deze beloften met hun voorwaarde aan Christus als de Tweede Adam voorgesteld en door Hem aanvaard zijn en de voorwaarde door Hem vervuld is, wordt het verbond in de beloften van het Evangelie ons voorgesteld zoals het is, om door ons ontvangen en omhelsd te worden in en door Christus, dóór het geloof.”[5]

 

In de prediking komen de beloften van het Evangelie tot alle hoorders. In die beloften wordt het verbond voorgesteld om door diezelfde hoorders te worden ontvangen en omhelsd in en door Christus en door het geloof. Ja,

 

“… de verbondsbeloften, die onfeilbaar vervuld zullen worden in sommigen, zijn in Christus' testament bevestigd als beloften aan zondaren van de mensheid onbepaald, om vervuld te worden aan allen en een ieder die ze in geloof zullen omhelzen. De verkondiging ervan is een wettige bekendmaking van het testament. Deze bekendmaking is het aangewezen middel om het geloof te krijgen en om zondaren daardoor persoonlijk in het verbond te brengen, want het geloof komt door het gehoor, Rom. 10: 17. En door de Geest treft het doel in sommigen, door de genade van het verbond die aan hen in de belofte verzekerd is. Vandaar is het dat in het verbond, dat op die wijze aan iedereen zonder onderscheid bediend wordt, bij de bediening gebruik gemaakt wordt van voorwaardelijke uitdrukkingen, hoewel er in het verbond geen sprake is van voorwaarden in eigenlijke zin, want die zijn vervuld door Jezus Christus in eigen Persoon.”[6]

 

In de prediking van het Evangelie worden dus aan de meest verdorven mens de beloften van het verbond aangeboden. Dát is het aanbod van genade en niemand wordt ervan uitgezonderd. Onder het kopje ‘Christus de Beheerder van het verbond’ beschrijft Boston, dat al de volheid van het verbond in Christus is.[7] Als dus in de prediking van het Evangelie het verbond wordt aangeboden, dan wordt Christus als de Middelaar van het verbond aangeboden. Betekent dat nu ook, dat in die prediking ook aan allen de levendmakende Geest wordt aangeboden? Bostons antwoord luidt volmondig: ja. De volkomen Zaligmaker met al Zijn weldaden wordt daarin aangeboden.

 

 “Christus heeft de zeven geesten van God, ja de volheid van de Geest in Hemzelf om die mee te delen en Hij heeft die bij testament vermaakt aan zondaren van Adams geslacht. Bovendien heeft Hij dit als Bedienaar van het testament bekend gemaakt, door te verkondigen dat Hij bereid is om Zijn Geest te geven aan allen die daarom tot Hem komen: "Jezus stond en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven.", Joh. 7: 37-39.”[8]

 

En wat verderop schrijft Boston:

 

“In het woord van het Evangelie is de Heere en Zaligmaker Christus met al Zijn weldaden en Zijn verbond aanwezig en wel om erin te geloven, zoals blijkt uit Rom. 10: 6-9. Als we dus het woord van het Evangelie door het geloof ontvangen hebben, dan ontvangen we ook Christus en Zijn verbond, met al de weldaden ervan. Want het zaligmakende geloof is inderdaad de echo van de levend gemaakte ziel op het woord van genade dat de zaligheid brengt.”[9]

 

1.6 Wat is de functie van het aanbod van genade bij de oprichting van het verbond?

In een ander artikel[10] wees ik erop, dat de Heilige Geest, naar de hoge wijsheid van God, door het Evangelie en door het Evangelie alléén levend maakt en wederbaart wie Hij wil. Wel werd daarbij erkend, dat er een toeleidende weg tot Christus is, waarop de Heilige Geest een zondaar door middel van de wet overtuigt van zonde. Maar dat vindt plaats terwijl de zondaar nog dood is in zonden en misdaden. De wet heeft op de toeleidende weg tot Christus slechts een dodende werking. In de hand van de Heilige Geest maakt zij de zonde levend, maar zij doodt de zondaar. Zij is een bediening der verdoemenis en haar doeleinde is: Christus, voor een ieder die gelooft. In dat artikel is ook overvloedig bewijs bijgebracht, dat dit de uitdrukkelijke leer van de Dordtse theologen was, die reeds was vastgelegd op verscheidene plaatsen in onze belijdenis. Ik wees er toen ook op, dat Comrie, die in onze gemeenten altijd een grote plaats heeft ingenomen, datzelfde leerde en evenzo ds Kersten.

 

Comrie en alle rechtzinnige theologen met hem onderscheidden in de wedergeboorte of levendmaking van een zondaar een middellijke en een onmiddellijke werking van de Heilige Geest. Onder de middellijke werking verstonden zij het getuigenis van de Heilige Geest tot een dode zondaar in het Evangelie, niet in het hart. Uitdrukkelijk spreekt Comrie in het daar door mij daar aangehaalde citaat uit hoezeer hij de stelling verfoeit, dat Gods Geest in de bekering van een zondaar werkt (hij spreekt nog steeds over de middellijke werking) zonder de belofte van het Evangelie. Wij geloven, zo zegt hij dan, dat de Geest altijd en nooit anders werkt dan door het woord der belofte, die wij horen.

 

Onder de onmiddellijke werking van de Heilige Geest verstonden zij het werk van de Heilige Geest in het hart. Deze werking loochenden de remonstranten. Zij noemden het werk van de Heilige Geest slechts een zachte aanrading. Daartegenover stelden onze Dordtse vaderen de onmiddellijke en onwederstandelijke werking van de Heilige Geest, die zij noemden: levendmaking, opwekking uit de doden of wedergeboorte, die God zonder ons in ons werkt. Met de uitdrukkingen “onmiddellijk” en “zonder ons in ons” bedoelden de rechtzinnige theologen niet: zonder of buiten het woord. Nee, naar hun aller overtuiging was het onmiddellijke werk van de Heilige Geest onlosmakelijk verbonden aan de belofte van het Evangelie. Comrie schrijft hiervan, dat het is “die goddelijke kracht en werking des Heiligen Geestes in het woord der belofte tot, aan, in en met onze ziel zeggende, insinuerende, verzekerende met een goddelijk betoog, of getuigende, of om Calvijns woord te gebruiken: intus in corde testans, dat is binnen in het hart getuigende, dat wij Gods kinderen zijn.”

 

Zoals gezegd, wees ik er in het genoemde artikel reeds op, dat ook ds Kersten zo sprak over de onmiddellijke werking van de Heilige Geest. Men zie wat hij hierover schreef in zijn dogmatiek, daar eveneens geciteerd.[11] Ook op dit punt kon hij ds Kersten terugvallen op het door hem opnieuw uitgegeven werk van Boston. Boston beschrijft de wedergeboorte of  levendmaking van een dode zondaar eerst op zichzelf, dus los van het middel waardoor deze werking wordt gewerkt. Hij zegt daarvan:

 

“Zondaren liggen dood, levenloos en roerloos in hun natuurlijke staat. Ze kunnen net zo min in Christus geloven en berouw hebben, als dat een dode zou kunnen spreken of lopen. Op grond van de belofte komt echter de Geest van het leven in Christus Jezus op de bestemde tijd in de ziel en maakt haar levend, zodat ze niet meer moreel dood, maar levend is en die nieuwe geestelijke krachten krijgt die ze bij Adams val verloren had.”[12]

 

En even verder:

 

“Christus komt in de dode ziel door Zijn Geest en zo wordt Hij passief ontvangen, net zoals iemand die de macht heeft om doden op te wekken in een huis komt waar niemand is behalve een dood mens: er is niemand die de deur voor hem open doet, niemand die naar hem uitziet of verlangt om hem te verwelkomen. Als Christus echter zo ontvangen wordt of binnengekomen is, wordt de dode ziel levendgemaakt en omhelst ze Hem door het geloof, net zoals degene die de dode in het huis weer opwekt onmiddellijk door hem omhelsd zou worden en duizendmaal welkom geheten zou worden omdat hij zijn stem gehoord had en zo weer tot leven gewekt werd.” [13]

 

Samenvattend kan met Boston gezegd worden:

 

“Er is een leven dat van Christus ontvangen wordt vóór het geloof waardoor iemand in staat gesteld wordt om te geloven én er is een leven dat van Christus ontvangen wordt dóór het geloof, volgens Joh. 20: 31: "opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam".”[14]

 

Het is echter van groot belang om daarbij in aanmerking te nemen door welk middel de Heilige Geest deze wedergeboorte, levendmaking, ja opwekking uit de doden werkt. Ook daarover is Boston bepaald niet onduidelijk geweest. Hij heeft juist het antwoord op deze vraag uitvoerig beschreven in de paragraaf over ‘Christus de Profeet van het verbond’. Hoe krachteloos de bediening van het verbond ook zal blijven bij velen, Christus “weet wie de Zijnen zijn voor wie Hij de overeenkomst sloot met de Vader en voor wie Hij de belofte van de Geest ontving. Vroeger of later verlicht Hij hen door hen te redden uit de macht van hun geestelijke duisternis en door de bediening van het verbond doeltreffend te maken voor hen…” Hoe doet Hij dat dan?

 

“Dit doet Hij door Zijn Woord met kracht tot hen te brengen, want de Geest opent hun ogen doeltreffend. In de eerste plaats geschiedt dat doordat de Geest in hen werkt als een Geest van dienstbaarheid. Hij brengt de heilige Wet tot hun geweten in zijn geboden en vloek, als een Wet met Goddelijk gezag die hen in het bijzonder bindt. Daardoor worden zij overtuigd van hun zonde en ellende en zien zij hun zonde als gruwelijk voor Gods ogen en Zijn toorn, als gepast voor hun zonde. Ze worden vervuld met wroeging, verschrikking en vrees. Ze gaan hijgen naar bevrijding, voelen hun absolute behoefte aan Christus en Zijn gerechtigheid en wanhopen aan bevrijding door enig ander middel, Hand. 2: 37; Hand. 16: 29-30. Daarna werkt Hij in hen door dezelfde Geest, maar nu als een Geest van het leven Die Hij door het Woord van het Evangelie uit Zichzelf aan hen meedeelt. Hij brengt het heerlijke Evangelie tot hun harten en gewetens, in zijn vrije belofte van leven en zaligheid voor zondaren door Jezus Christus, zoals het opgetekend is in de Heilige Schriften. Hij opent het en toont het aan hen als het onfeilbare Woord van de eeuwige God en als Zijn Woord aan hen in het bijzonder: "Gij hebt het niet aangenomen als der mensenwoord, maar, gelijk het waarlijk is als Gods Woord", 1 Thess. 2: 13; "Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid", 1 Thess. 1:5. Juist door dit werk van de Geest wordt de grond om te geloven onmiddellijk helder voor hen, zoals de apostel zegt: "En mijn rede en mijn prediking was in betoning des Geestes en der kracht; opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods", 1 Kor. 2: 4-5. Het is een innerlijk getuigenis van het Evangeliewoord aan hen, onderscheiden van het meest heldere uiterlijke, mondelinge getuigenis ervan, volgens het woord van onze Zaligmaker: "De Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen. En gij zult ook getuigen", Joh. 15: 26-27. Door de kracht hiervan krijgen zij een geestelijk gezicht, Joh. 6: 40 en kennis van Christus in Zijn alles overtreffende heerlijkheid en uitnemendheid, zoals Die aan hen voorgesteld wordt in de vrije belofte van het Evangelie. Zo worden zij onfeilbaar tot het geloof gebracht. Doordat de Geest het woord van het Evangelie zó op hen toepast, omhelzen ze het gretig en passen ze het op zichzelf toe door het geloof, zoals we kunnen zien in de bekeerlingen uit Hand. 2: "En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden. ... Want u komt de belofte toe ... Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt", vers 38-39, 41.”[15]

 

In het reeds meerdere malen genoemde artikel wees ik op een ander citaat uit hetzelfde werk van Boston, waarin hij zonder enige omhaal zegt, dat het geloof in de wet geen zaligmakend geloof is. “Het geloof in de Wet is inderdaad geen zaligmakend geloof, want de Wet is het woord en de bediening van de verdoemenis en met van de gerechtigheid, want het spreekt niet van een Zaligmaker, een verzoening of een toegerekende gerechtigheid, 2 Kor. 3:9. Niettemin gaat het er noodzakelijk aan vooraf, volgens de vastgestelde orde in de bedeling van het verbond.” Het geloof in de wet werkt de Heilige Geest “als een Geest der dienstbaarheid, Die door de wet overtuigd van zonde en ellende (Rom. 8:15 vgl. met Joh. 16:8).” Het zaligmakende geloof in het Evangelie daarentegen werkt de Heilige Geest “als een levendmakende Geest, Die de ziel door het Evangelie verlicht met de kennis van Christus (2 Kor. 3:17-18).”[16]

 

1.7 Kan er een lange tijd verstrijken tussen de wedergeboorte en het geloven?

Dit brengt ons bij de laatste vraag: kan er volgens Boston een lange tijd verstrijken tussen de wedergeboorte en het geloven. Ook hierover laat Boston geen twijfel bestaan. Ik volsta thans met één citaat – uit de voorgaande citaten werd zijn visie op deze kwestie ook reeds kenbaar. Boston schrijft:

 

“God blies de levensadem in de eerste mens en hij werd een levende ziel, terwijl hij daarvoor maar een beetje levenloze aarde was. Dat wil zeggen: God gaf een geest, een ziel aan zijn lichaam, zodat hij onmiddellijk begon te ademen door zijn neus. Zo geeft Jezus Christus in de tijd van de liefde Zijn Geest aan de dode ziel, die onmiddellijk laat zien dat ze levend gemaakt is doordat ze in Hem gelooft, Hem ontvangt en omhelst, Hem kent en onderscheidt in Zijn alles overtreffende heerlijkheid. Zo wordt de vereniging tussen Christus en de ziel voltooid: Christus grijpt eerst de ziel door Zijn Geest. Als de ziel zo gegrepen en levend gemaakt is, grijpt ze op haar beurt Hem aan door het geloof in de belofte van het Evangelie.”[17]

 

Duidelijker kan het niet, lijkt mij. En dat ds Kersten ook op dit punt bij Boston aansloot, blijkt mijns inziens niet alleen uit datgene, wat ik reeds eerder van hem citeerde, maar ook uit hetgeen hij in de jaren na 1931 heeft gezegd over de kennis van Christus. Ds Golverdingen noemt hem naast de predikanten A. Makkenze, R. Kok, M. Hofman en P. Honkoop de invloedrijkste corrector van een ‘gemeente-theologie’ – de uitdrukking is van ds Golverdingen. Ds Kersten oefende “aanhoudend kritiek op mensen die ‘dikke woorden’ spreken, met een grote omhaal van woorden van allerlei gevoeligheden getuigen, maar elke persoonlijke kennis van Christus missen. ‘Daarvan is geen bevinding; dat moet men missen. Doch wat blijft dan over? Of zullen allerlei vreemdsoortige, zelfs met Gods Woord strijdige zielsinbeeldingen en voorstellingen, waarbij de een dit ‘gezien’ en de ander dat ‘geleerd’ heeft in de plaats van Christus gesteld kunnen worden? Ik bemerk, helaas!, met innerlijke droefheid, dat de geestelijke onkunde zo groot is, dat onder Gods kinderen zelfs dergelijke ervaringen als goede munt worden aangenomen, en men elkander er om groet voor het volk. … Alle bevinding, die niet Christus als onzen Heere in de ziele doet ingaan; is zelfbedrog. Daartegen ga onze ernstige waarschuwing,” p. 73 en 74. In een ander werk merkte ds Kersten op: “Wie kwam in de dood met al het zijne, om Christus te gewinnen? Moet gij niet in twijfel zijn over velen, die zonder Jezus hopen zalig te worden? En dekken zij zich met enkele vrome termen niet, achter de lauwheid en gerustheid van dat volk, dat niet loopt om in de vrijstad behouden te worden?”[18]  En zo spreekt hij ook in zijn catechismusverklaring: “Sta niet naar zwaarheid. Het zij u tot lering, die zo menigwerf vreest, dat uw grondslag niet uit God is, omdat gij geen krachtdadige omkeer kent, of omdat uw overtuiging van zonde niet zo zwaar was als gij wel van anderen van Gods volk hoordet. Beproeft u hieraan of gij een wezenlijke zieledrang in u kent naar Christus.”[19] Ik kan dit toch niet anders lezen, dan dat ds Kersten alle bevinding buiten de persoonlijke kennis van Christus om, die hij als kenmerkend ziet, zelfbedrog noemt. Tegen de achtergrond van de visie van Boston, krijgt dit extra dimensie. Buiten Jezus is geen leven. Dat is ook voor deze tijd, waarin toch dikwijls geleerd wordt dat het eerstbeginnende leven niet met (de kennis van) Jezus begint, ontdekkend en behartigenswaardig.

 

1.8 Conclusie

Waarom dit alles nu zo expliciet en uitgebreid onder woorden gebracht? Om het behoud van een kerk, om met de titel van het boek van ds Golverdingen te spreken! In een tijd, waarin enerzijds beweerd wordt dat men nu niet meer zo kan preken als bijvoorbeeld de gebroeders Erskine, anderzijds gesuggereerd wordt dat de Heilige Geest zondaren door middel van de wet wederbaart en er tussen de wedergeboorte en de kennis van Jezus Christus een lange weg ligt, eist het behoud van een kerk, dat haar grondleggende beginselen met kracht in herinnering worden geroepen. Het is de hoogste tijd om er met ds Golverdingen op te wijzen, dat ds A. Vergunst in een uitvoerige toelichting op het zesde punt van de leeruitspraak van 1931 juist voor de prediking van de Erskines aandacht heeft gevraagd. Ds Vergunst zegt dan: “Wij durven met vrijmoedigheid beweren dat de verbondsleer der Gereformeerde Gemeenten van de hunne niet verschilt. … Zelden heeft men in de kerk der Reformatie rijkere evangelische prediking aangetroffen dan bij die hier genoemde mannen,” p. 52.

 

Terecht wordt er in Louter genade bij de behandeling van de beloften van het verbond dan ook aan herinnerd, dat de synodale commissie van 1971 aandacht vroeg voor het veel later (in 1948) door ds G.H. Kersten opnieuw uitgegeven boekje van Ebenezer en Ralph Erskine en James Fisher over Het verbond der genade.[20] “Daaruit wordt in het rapport van de commissie het volgende geciteerd: ‘Vraag 81. Aan wie was deze belofte des eeuwigen levens gedaan? Allereerst aan Christus, en vervolgens aan de uitverkorenen in en door Hem, gelijk blijkt uit Titus 1:2 vergeleken met 1 Johannes 2:25. Vraag 82. Tot wie worden de beloften des verbonds gericht? Tot allen die het Evangelie horen en tot hun zaad, Handelingen 2:39, ‘U komt de belofte toe en uw kinderen.’” Daaraan kunnen de vragen 83 en 84, alsmede 93 en 94 nog worden toegevoegd: “83. Wat voor recht tot de beloften hebben de hoorders van het Evangelie door deze algemene overmaking ervan? Een recht van toegang tot de beloften en al de goederen die er in toegezegd worden, zodat ze niet te verontschuldigen zijn als zij niet geloven, Joh. 3:18. 84. Wat voor recht geeft het geloof tot de beloften? Een recht van bezit, uit kracht van de vereniging met Christus, in Wien al de beloften ‘ja en amen’ zijn, Joh. 3:36: ‘Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.’ 93. Hoe bedient Hij het verbond aan zondaren uit het mensdom, zonder enige beperking? In het algemene aanbod van het Evangelie, hetwelk is een ‘verkondiging van grote blijdschap, die al den volke wezen zal’, Luk. 2:10, en waarin allen, zonder onderscheid, verklaard worden welkom te zijn, Spr. 8:4, Mark. 16:15. 94. Wat is de grondslag van de onbeperkte aanbieding van het verbond, in het evangelie-aanbod? Die rust niet op de uitverkiezing, maar op de wezenlijke algenoegzaamheid en dood (van Christus) tot behoudenis van allen, Joh. 1:29.” Na de weergave van de vragen 81 en 82 vervolgt Louter genade dan: “In dezelfde lijn spreekt de zesde leeruitspraak van 1931 over de ‘ernstige aanbieding van Christus en de verbondsweldaden in het Evangelie.’”[21]

 

Toen ds Kersten Het verbond der genade liet vertalen en uitgeven, had hij de confrontatie met ds Kok op de classis Barneveld juist achter zich. Daarbij werd nogmaals duidelijk stelling gekozen tegen de leer der drie verbonden. “In theologisch opzicht was de verhouding tussen ds. Kok en ds. Kersten” daarna “… geheel vlak,” p. 198. Anderzijds moet ds Kersten toen ook “hebben gezien dat bij de overigens gewaardeerde artikelen van zijn opvolger [dr C. Steenblok, aanvulling van mij] in De Saambinder de aandacht voor de aanbieding van het Evangelie in de prediking eigenlijk ontbreekt.” Het zal hem evenmin zijn ontgaan dat dr Steenblok “op de vergadering te Barneveld heeft gesteld dat de genade niet wordt aangeboden, maar slechts wordt voorgesteld. ‘Hij heeft toch wel beseft dat je bij het doortrekken van het standpunt van dr. Steenblok de kerk zou leeg preken.’”[22] Ds Golverdingen merkt vervolgens op: “Het moet in de laatste weken van zijn leven heel duidelijk voor ds. Kersten zijn geworden, dat de Gereformeerde Gemeenten een wezenlijk kenmerk van de prediking, die altijd daarbinnen is gebracht en nadrukkelijk verwoord is in de leeruitspraak van 1931, dreigen te verliezen, namelijk het algemene aanbod van het Evangelie aan alle hoorders. Daarom vestigt hij door zijn opvallende cursiveringen daarop nog eens de aandacht.”

 

De conclusie is dan ook, dat ds Kersten “door het innemen van een zelfstandige, evenwichtige positie … de gemeenten, waaraan hij zich zozeer verbonden weet, nog eenmaal [heeft] willen samenbinden, betwistbare opvattingen willen corrigeren en de theologische positiekeuze voor de toekomst willen verduidelijken,” p. 180. Tegenover hen die thans durven beweren dat het Evangelie niet meer kan worden verkondigd zoals Boston en de Erskines dat deden – en dat gebeurt helaas – kan dan ook met vrijmoedigheid worden gezegd, dat zij duidelijk afwijken van wat onze gemeenten van oudsher hebben geleerd.

  

(deel 2)

 

2. Het aanbod van genade

In het eerste artikel kwamen wij tot een opmerkelijke omschrijving van het aanbod van genade: “biedt hen het verbond aan”. Wij zagen dat in de beloften van het Evangelie het genadeverbond wordt voorgesteld aan alle hoorders om door hen te worden ontvangen en omhelsd in en door Christus en door het geloof. In Jezus Christus, de Middelaar van het genadeverbond, is alles, wat een dode zondaar tot het eeuwige leven behoeft. Hij kan volkomen zalig maken, degenen die door Hem tot God gaan. Hij wordt in de prediking van het Evangelie met al Zijn weldaden zonder onderscheid aan allen aangeboden. Hij heeft aan alle eisen van God voldaan en daarom is er werkelijk niets, wat God van een zondaar eist, of Hij belooft hem tegelijk in het Evangelie dit alles om niet te willen schenken. Deze ruimte bij God wordt in de prediking van het Evangelie aan dode zondaren aangeboden, ja, aan de meest verdorven mens, met bevel van geloof en bekering.

 

In dit artikel wil ik graag aandacht besteden aan opnieuw een doctoraalscriptie, deze keer van drs P.L. Rouwendal. De scriptie is eveneens uitgegeven in boekvorm en kreeg als titel mee Het aanbod van genade (2002). De auteur beschrijft het eerste deel van zijn studie in het kort met de vraag: aanbieden of voorstellen? Een onderzoek naar de aard, bronnen en de context van de bezwaren van dr C. Steenblok tegen het algemeen, welmenend en onvoorwaardelijk aanbod van genade. Het tweede deel is gekenmerkt door de vraag: is aanbieden aanvaardbaar? Het aanbod van genade in de context van roeping en verkiezing volgens de klassieke gereformeerde theologie.

 

2.1 Dr Steenblok vanuit een andere invalshoek

Ik permitteer mij om voor een beschrijving van de persoon van dr Steenblok en zijn overkomst naar onze gemeenten te verwijzen naar het reeds besproken boek van ds Golverdingen. Thans wil ik mij richten op de theologische opvattingen van dr Steenblok. Nu wordt bij een bespreking daarvan vrijwel altijd de aandacht gericht op diens visie op het aanbod van genade. De conclusie luidt doorgaans, dat dr Steenblok een positie innam op het ene uiterste van de balans: hij liet geen ruimte over voor een algemeen, welmenend en onvoorwaardelijk aanbod van genade. Daartegenover worden dan de opvattingen van ds R. Kok geplaatst. De slotsom is dan, dat ds Kok een positie innam op het andere uiterste van de balans: hij vereenzelvigde het aanbod van genade met de beloften van het genadeverbond. Men heeft vanuit die optiek wel gezegd, dat de Gereformeerde Gemeenten steeds ergens pendelen tussen Steenblok en Kok.

 

Ik kies in dit artikel voor een wat andere benadering van de theologie van dr Steenblok. Wat mij vooral interesseert, is zijn visie op de verhouding tussen het aanbod van genade en de heilsorde. Wij zullen zien dat het één onlosmakelijk samenhangt met het ànder.

 

2.2 De visie van dr Steenblok op het aanbod van genade

Drs Rouwendal stelt, dat in de beschouwingen van dr Steenblok over het aanbod van genade een ontwikkeling is waar te nemen. “Gebruikte hij aanvankelijk het woord ‘aanbod’ zonder schroom, later werd hij voorzichtiger en tenslotte wenste hij het niet meer te gebruiken,” p. 60. Drs Rouwendal vervolgt dan: “In de strijd om het aanbod zijn twee perioden te onderscheiden. In de eerste periode, die loopt tot ca. 1950, ging de strijd vooral om de wijze waarop de beloften gepredikt moesten worden. In de tweede periode, die daarop direct aansloot, stond vooral de vraag centraal of het aanbod van genade algemeen was en of het voorwaardelijk was. In beide perioden werd door Steenblok sterk de nadruk gelegd op de noodzaak van ellendekennis. Hij vreesde dat die noodzaak niet scherp genoeg werd gezien door hen die een algemene belofte of een onvoorwaardelijk aanbod voorstonden,” p. 63. Hieruit blijkt de genoemde samenhang reeds.

 

De visie van dr Steenblok op het aanbod van genade had alles te maken met de vraag, of God gewillig was om alle hoorders van het Evangelie genade en zaligheid te schenken. Het antwoord van dr Steenblok op die vraag leek positief. Het luidde namelijk: “Ja, op voorwaarde”. Maar de gestelde voorwaarden waren: bekering en geloof – in die volgorde! Aan deze voorwaarden kon een dode zondaar slechts voldoen na de wedergeboorte, door Gods genade. De wedergeboorte wilde God niet aan allen schenken en kon dus ook niet aan allen worden aangeboden, maar was slechts het deel van de uitverkorenen. Wat aan allen aangeboden kon worden, was de vergeving van zonden. De zaligmakende genade kon echter niet (aan allen) worden aangeboden, p. 75. In feite kwam het erop neer, dat hooguit – om het oneerbiedig te zeggen – een halve Zaligmaker kon worden aangeboden, niet Christus met ál Zijn weldaden. En dit nog slechts op de genoemde voorwaarden. Men moest daaraan immers eerst voldoen, voordat God ook maar iets aanbood. Zolang een zondaar niet was wedergeboren, lag hij slechts onder de vloek van de wet. Dit is kort samengevat de opvatting van dr Steenblok. Een aantal karakteristieke citaten zal dat verduidelijken.

 

In een artikel over het genadeverbond merkt dr Steenblok op: “Het Woord … bestaat uit de Wet en het Evangelie. … In de prediking wordt, onder vooropstelling van de Wet en de doodsstaat van nature, verkondigd aan allen, dat er genade is voor hen, die zich in waarheid – dat is dus door zaligmakende genade – bekeren en geloven, of anders gezegd, dat de belofte van zaligheid alleen toekomt aan hen, die zich in waarheid bekeren en geloven.”[23] Op de vraag welke rechten er uit de doop voortvloeien voor de onherborene, antwoordt dr Steenblok in diezelfde verhandeling: “Vanzelfsprekend is er geen enkel geestelijk recht dat iemand, zolang hij onherboren is, zou toekomen.” “Maar … de uitwendige roeping brengt toch een recht mee; en wel een recht van aannemen of van toegang, in onderscheiding van het recht van bezit?” zo voert dr Steenblok bij een behandeling van de roeping “sommigen”[24] sprekende in. Zijn antwoord luidt, dat er vóór de wedergeboorte geen zaligmakend recht is, “daar de Heere in de toepassing des heils aan een zondaar het zaligmakend werk pas begint met de krachtdadige roeping in de wedergeboorte, naar Zijn eeuwig voornemen.” Van dat recht van toegang blijft volgens dr Steenblok “feitelijk niets anders over dan dat het dienen moet, om de uitwendig geroepene tot nadenken te brengen of hij zó – zonder meer – wel tot God kan gaan, opdat hij langs die weg tot kennis van zijn ellende zou worden gebracht, en als een alles verbeurd hebbend zondaar genade nodig mocht krijgen.”[25] Iets verder luidt het: “Vóór de wedergeboorte toch – daar gaat het hier in de uitwendige roeping om – is de mens nog niet in de staat der genade. Hij ligt onder de eis en de vloek van de Wet. Daartoe nu behoort ook de eis van bekering en geloof. De Wet is hier kenbron van ellende. Zij dient om de mens des te schuldiger te stellen. De orde in de uitwendige roeping is dus van Gods zijde deze: dat de Wet voorop gaat en dan het Evangelie volgt. En dit laatste houdt in een bekendmaken van de weg der zaligheid in Christus; een voorstellen, Rom. 3:25, of voordragen, Gal. 3:1, kantt. 5; of aanbieden van en nodigen tot Hem, met een belofte van zaligheid voor hen, die door genade zich bekeren en geloven.”[26] Hij rondt zijn verhandeling af met enkele stellingen. In de negende stelling luidt het, “dat de eis van de Wet wel ieder geldt, maar dat de belofte der zaligheid in de voorstelling van het Evangelie alleen betrokken is op hen, die zich bekeren en geloven, dus op Gods uitverkoren volk.” De volgende stelling poneert, dat als onschriftuurlijk moet worden verworpen de stelling, “dat God in de aanbieding van het Evangelie allen genade zou beloven, doch dat de beloofde zaak alleen ten deel zou vallen aan hen die geloven, en aan de andere niet omdat zij haar niet willen.”

 

Niet voor iedere zondaar is er kortom een volkomen Zaligmaker, bereid en in staat om hem onvoorwaardelijk de zaligheid schenken. Voordat God ook maar iets belooft of aanbiedt, moet de zondaar eerst voldoen aan de voorwaarde van boetvaardigheid en geloof. Zolang daarvan geen sprake is, rest hem slechts de wet en haar vloek. Van het aanbieden van zaligmakende genade (Christus met al Zijn weldaden) moet dr Steenblok al helemaal niets hebben. “Zaligmakende genade kan zelfs geen voorwerp zijn van een loutere aanbieding zonder meer. Want waar is de hand om haar vóór de wedergeboorte aan te nemen? Immers, die hand wordt pas in de wedergeboorte – waarin de mens geheel lijdelijk is – geschonken, om de verdere genadegaven te kunnen ontvangen, D.L. III en IV, par. 14. Een mens kan toch geen ding aannemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven zij, Joh. 3:27.”[27] In de prediking van het Evangelie wordt “geen volle, ook het zaligmakend geloof door Zijn Geest werkende Christus, aan ieder aangeboden”.[28]

 

Dr Steenblok heeft zich werkelijk tot in den treure ingespannen om te benadrukken dat er vóór de levendmaking of wedergeboorte (zoals hij die opvatte, waarover hierna meer) helemaal niets is waarop een zondaar zich kan beroepen – behalve de wet en de vloek. Nog eens zegt hij het in de verhandeling ‘Rondom roeping, doop en kerk’ uitdrukkelijk: “Maar is dan de belofte van genade niet de grond voor de vermaning? Niet ten aanzien van de onherborene, daar hij ligt onder de eis van bekering en geloof, ook al gaat hij als verworpene voor eeuwig verloren. En die eis is geen eis van het genadeverbond, noch van het Evangelie – daar dit geen eisen heeft – maar de eis van de Wet als kenbron der ellende. Bovendien is de belofte voorwerp van toeëigening voor het zaligmakend geloof, wat de onherborene juist mist.”[29]

 

Vanuit deze gedachtengang ontstond de noodzaak van een onderscheidende of separerende prediking. Een onwedergeborene moet worden verkondigd dat hij buiten Christus is en derhalve geen zaligheid heeft te verwachten, “opdat hij zijn ellendige toestand zou inzien en zou zoeken naar een vaste grond voor zijn zaligheid. De gelovigen en boetvaardigen moet vergeving van zonden verkondigd worden, maar de onboetvaardigen en ongelovigen daarentegen dat zij daaraan geen deel hebben, zolang zij zich niet bekeren. Omdat de mens van nature onder de eis en de vloek van de wet ligt, moet hem dat eerst verteld worden. Daarna wordt Christus bekendgemaakt als de weg ter zaligheid, aan welke bekendmaking de eis van bekering en geloof verbonden is. Ook wordt bekend gemaakt dat de belofte is voor degenen die zich, door genade bekeren en geloven,” p. 64.

 

Anders dan drs Rouwendal, p. 94 en 97, ben ik van mening dat het helemaal niet opvallend is, dat het bevel van geloof aan onbekeerden in die prediking geheel ontbreekt. Zoals gezegd, was dr Steenblok van mening dat de gestelde voorwaarden bij de verkondiging van het Evangelie in een bepaalde volgorde moesten worden vervuld, vooraleer de blijde boodschap betrekking had op een zondaar. Weliswaar vervulde God die voorwaarden, maar Hij deed dat naar de opvatting van dr Steenblok in een bepaalde volgorde: eerst ontdekking en bekering, dan het geloof. Dit zal nog duidelijker blijken in de navolgende paragraaf over dr Steenblok’s visie op de heilsorde. Het is dan ook volstrekt consequent, dat dr Steenblok een onbekeerde in de meeste preken nog wel opriep tot bekering, maar nimmer tot het geloof. Dit lijkt door drs Rouwendal onvoldoende te worden onderkend; zie echter ook p. 129.

 

2.3 Het aanbod van genade en de algenoegzaamheid

Geheel in deze lijn, leerde dr Steenblok dat er geen sprake van was, dat Christus voor allen  algenoegzaamheid had geleden, maar dat Zijn verdiensten zich slechts uitstrekten tot de uitverkorenen. “Immers, hoe kan Christus nu toch genoegzaam of voorwerpelijk voor àllen en krachtig of onderwerpelijk, d.i. zaligmakend toepassend voor énigen geleden hebben. Wat zou dat anders dan een breuk slaan in Christus’ werk. Het is hier alles of niets; geen derde weg; geen onvolkomen, maar een volstrekt volkomen Zaligmaker. En dat: alleen voor de gegevenen des Vaders.” Dr Steenblok voelt wel aan dat hier toch vragen rijzen bij de derde paragraaf van hoofdstuk 2 van de Dordtse Leerregels: de dood van de Zoon van God is overvloedig genoegzaam voor de zonden van de ganse wereld. Hij antwoordt daarop: “Ja, maar dit zegt alleen, dat de dood van Christus op zichzelf wel genoegzaam is, doch niet dat Christus genoeg gedaan heeft, noch ook, dat Hij genoegzaam gestorven is voor elke zondaar. De voorafgaande verkiezing bepaalde al voor wie Christus zou voldoen.”[30] Als drs Rouwendal dan ook opmerkt, dat dr Steenblok “de algenoegzaamheid van Christus’ verdienste [heeft] willen handhaven,” p. 85, dan was dat slechts in deze zin: het zou voor allen genoeg kunnen zijn, maar het is niet zo bedoeld en kan dus ook niet zo verkondigd worden. Hier blijkt opnieuw de achtergrond van het gehele denken van dr Steenblok: God was wel in staat om iedere zondaar genade te schenken, maar daartoe niet bereid.

 

Even verderop in diezelfde verhandeling noemt dr Steenblok de opvatting, dat door een welmenend algemeen aanbod van genade de mogelijkheid en de gelegenheid geboden werd aan alle hoorders om zalig te worden en genade te verkrijgen ‘hoogst gevaarlijk’ en ‘ongerijmd’. “Want er is geen mogelijkheid van zalig worden buiten de wedergeboorte om, Joh. 3:3. Genade en zaligheid worden alleen in die weg verkregen uit soeverein vrije genade Gods in Christus. En de verwerving der zaligheid strekt zich geen haarbreed verder uit dan de toepassing, die pas begint met de wedergeboorte. En deze sluit de algemene aanbieding van genade geheel uit van het werk der zaligheid; ja, snijdt haar de pees af om ooit kracht van grond voor de zaligheid te hebben.”[31]

 

2.4 De visie van dr Steenblok op de heilsorde

In het voorgaande bleek al, hoezeer dr Steenblok’s opvatting over het aanbod van genade was verweven met zijn visie op de heilsorde. Dit laatste domineerde zijn preken én artikelen. “Als er een dominant leerstuk in de preken van Steenblok aangewezen zou moeten worden, is het deze orde, en niet de predestinatie,” merkt drs Rouwendal terecht op, p. 106. “Er was geen onderwerp waaraan Steenblok meer woorden besteed heeft, of dat hij sterker benadrukt heeft,” p. 131. Wil men dr Steenblok derhalve recht doen, dan dient het grootste gewicht gelegd te worden op zijn visie op de heilsorde.

In een verhandeling over het genadeverbond zegt dr Steenblok, dat de uitverkorenen “met de wedergeboorte of geestelijke inlijving in Christus … personeel in het genadeverbond [komen]. Vervolgens worden zij nu, zaligmakend, eerst ontdekt aan zonde en schuld, tot zij in de vierschaar der consciëntie gerechtvaardigd worden en dus door de toegerekende en in geloof geschonken gerechtigheid van Christus met de Vader verzoend en verenigd worden. En dan geschiedt ook hunnerzijds, dat zij met vaste zekerheid des geloofs door genade in het verbond treden met de Heere.”[32] Diezelfde gedachtengang komt ook aan de orde in de reeds eerder genoemde verhandeling over de roeping. Dr Steenblok geeft daar een beschrijving van wat de krachtdadige roeping uitwerkt in het hart van Gods kinderen. Hij zegt dan: “Zij, die krachtdadig geroepen worden, worden vooreerst ontdekt aan zichzelf, wegens hun verloren, radeloze en machteloze staat van nature, om door zichzelf of door enig schepsel behouden te worden. Ze worden zondaren in eigen oog, om welke te roepen Christus gekomen is, volgens Matth. 9:13. Zo aan zichzelf ontdekt door het licht en de van schuld overtuigende werking van de Geest, worden zij vol onrust en kommer, vermoeid en belast wegens hun zonden, verbrijzeld en verslagen in het hart. Hiervan zegt de Heere: “Op dezen zal Ik nederzien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn Woord beeft.” Vervolgens ontdekt de Heere hen de heerlijkheid en de lieflijkheid der genade in Christus, die de Heere aan zondaren bewijst, en die ze met verwondering omhelzen. Ook werkt Gods roepen ter zaligheid een ander roepen: het gebed uit de diepte. Daardoor leren zij tot de Heere smeken om genade. Met ernst begeren en zoeken zij Zijn genade. De Heere gedurig en oprecht door Zijn lieve Geest aanroepen en Hem als een waterstroom aanlopen om Zijn genade, is een werk der genade; en daarom een kenteken van de roeping tot genade. Zij krijgen een heilig ontzag en een liefde voor de Heere, Zijn Woord, Zijn heilige instellingen, Zijn dag. Zij ontvangen de geloofskeus in Christus, zoals Mozes, die liever met Gods volk kwalijk behandeld wilde worden, dan voor een tijd de genieting van de zonde te hebben. Zij leren de zonde te haten en te vlieden, en ontvangen een heersende lust en liefde tot heiligmaking, 2 Thess. 4:3, 7. Zij krijgen in de geloofsgemeenschap met Christus door het licht der genade – op ’s Heeren tijd – vastheid en zekerheid over het werk der genade in hun ziel. Langs deze weg worden zij verwaardigd, om hun roeping en verkiezing vast te maken, zoals 2 Petr. 1:10 betuigt: “Daarom broeders, benaarstigt u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen.”[33]

 

Uit het feit dat dr Steenblok de ontdekking aan schuld en zonde uit de wet ziet als eerste vrucht van de wedergeboorte (drs Rouwendal noemt het “een wezenlijk kenmerk en een eerste trap van de ware bekering,” p. 79, idem p. 100) kan men afleiden dat naar zijn opvatting de wedergeboorte zelf ook is gewerkt door middel van de wet. Over het antwoord op de vraag of die afleiding wel geoorloofd is, behoeft geen enkele twijfel te bestaan. Dr Steenblok leerde immers dat de orde in de krachtdadige roeping dezelfde is als in de uitwendige roeping. Daarbij gaat de wet voorop en een voorwaardelijk Evangelie volgt. Door middel van de wet maakt de Heilige Geest een zondaar van dood levend en ontdekt hem aan zijn zonde en schuld. Zo wordt plaatsgemaakt voor de belofte (van het Evangelie). In een artikel met de titel Rondom roeping, doop en kerk, zegt hij dat nog eens heel duidelijk: “… pas na de wedergeboorte in de weg der plaatsmaking, wordt de belofte – als belofte voor zichzèlf – voorwerp des geloofs.” En even verderop: “In de krachtdadige of inwendige roeping wordt de belofte toegeëigend aan dezelfden als aan wie zij in de uiterlijke roeping wordt toegekend. Immers, zij ontvangen – door de wedergeboorte Christus ingelijfd – nu ook uit Hem de genade van geloof en bekering, opdat zij  in de weg van de zaligmakende ontdekking, plaatsmaking en afsnijding door de Wet, te zijner tijd de belofte door de bediening van de Heilige Geest mogen omhelzen in de levende oefening des geloofs.”[34] Hiermee is dus – voor zover dat nog niet duidelijk was – wel afdoende aangetoond, dat de in mijn commentaar (op de recensie van ds De Wit van het boek van dr K. van der Zwaag) genoemde afwijking (zie II) inderdaad teruggaat op de leer van dr Steenblok. Men merke op dat zowel in de hiervoor genoemde citaten als in het daar genoemde, de ontdekking uit en door de wet door dr Steenblok zaligmakend wordt genoemd.

 

2.5 Een vergelijking

Vergelijken wij dit alles met de van oudsher door onze gemeenten beleden leer van Boston en de Erskines, zoals beschreven in het vorige artikel, dan valt op hoe schrijnend de opvattingen van dr Steenblok daarvan afwijken. Volgens de eerstgenoemde godgeleerden kon, ja moest naar het eigen bevel van de Heiland, Christus met al Zijn weldaden aan iedere hoorder worden aangeboden, zonder dat daaraan enige voorwaarden werden gesteld. Dr Steenblok ontkende dat. Hooguit een halve Zaligmaker kon de gemeente worden ‘aangeboden’, of liever: voorgesteld. Voordat Christus echter zonder meer mocht worden aangeboden, moest daarvoor eerst plaatsgemaakt zijn door middel van de zaligmakende (!) ontdekking uit de wet. Een zo opgevat ‘aanbod’ van genade berustte volgens dr Steenblok niet op de algenoeg-zaamheid van Christus’ offerande zoals deze door Boston en de Erskines werd beleden. Boston leerde dat de uitgestrektheid van de bediening het genadeverbond was gefundeerd op de algenoegzaamheid van Christus’ gehoorzaamheid en dood voor de zaligheid van allen. En de Erskines hadden op de vraag naar de grondslag van de onbeperkte aanbieding van het verbond in het evangelie-aanbod geantwoord, dat die rust op de wezenlijke algenoegzaamheid en dood van Christus tot behoudenis van allen. Dr Steenblok leerde echter dat Christus’ verdiensten in zichzelf wel voor allen genoeg zouden kunnen zijn, maar dat niet waren omdat ze krachtens Gods verkiezing niet voor allen waren bedoeld. Het ‘aanbod’ van genade zoals door hem geleerd, rustte uitdrukkelijk niet op de algenoegzaamheid van Christus’ dood. En van een mogelijkheid om zalig te worden voor allen op grond van het algenoegzaam lijden en sterven van de Heiland, moest dr Steenblok niets hebben. Over een recht van toegang tot de Middelaar van het verbond wilde dr Steenblok eigenlijk ook niet spreken. Leerde ds Ledeboer dat de jonge kinderen in hun doop grond hadden voor het gebed om de Heilige Geest, dr Steenblok leerde dat uit de doop voor een onherborene “vanzelfsprekend” geen enkel geestelijk recht voortvloeide.

 

Het meest ingrijpende was echter wel dr Steenblok’s overtuiging, dat de levendmaking of wedergeboorte werd gewerkt door de zaligmakende ontdekking van de Heilige Geest uit de wet. Naar de opvatting van dr Steenblok, werkte de Heilige Geest de wedergeboorte niet door middel van de prediking van het Evangelie, waarin volkomen genade werd aangeboden aan de meest brute en snode zondaar. Niet het Evangelie was het zaad der wedergeboorte, maar de ontdekking en afsnijding door de wet in de hand van Gods Geest moest een zondaar vernieuwen. Na de wedergeboorte moest in een weg van ontdekking en afsnijding, voor het Evangelie eerst bevindelijk plaatsgemaakt worden. Omdat dr Steenblok het moment van de wedergeboorte te vroeg plaatste, kon er in zijn opvatting geen sprake van zijn, dat een dode ziel, nadat zij levend gemaakt is, onmiddellijk in Jezus Christus gelooft, “Hem ontvangt en omhelst, Hem kent en onderscheidt in Zijn alles overtreffende heerlijkheid,” om met Boston te spreken. Zodoende werden dode zondaren, die door Gods Geest waren overtuigd van zonde maar nog onder de vloek van de wet verkeerden, als kinderen van God gekwalificeerd en zalig gesproken buiten ook maar de minste kennis van Christus.

 

 2.6 De visie van ds Kersten op de wedergeboorte

Wat dat laatste punt betreft is het zinvol om er hier nogmaals op te wijzen dat ds G.H. Kersten in zijn dogmatiek anders heeft geleerd omtrent de zaligmakende roeping. Hij schrijft daarover: “Ook is de zaligmakende roeping niet door de wet der zeden, al dient zij in de krachtige ontdekking des Heiligen Geestes tot overtuiging der zonde.” En even verder: “Niet door de wet, doch door het Evangelie roept God Zijn uitverkorenen in den tijd Zijns welbehagens tot de zaligheid”.[35] En daarna luidt het: “God roept door Zijn Evangelie den gevallen zondaar, die echter in den val noch duivel, noch dier geworden is. Hoe diep ook gezonken, hij is mens gebleven, met verstand, zij het verduisterd door de zonde, en met een wil, hoewel gans verkeerd. Duivelen worden niet geroepen; voor hen is geen zaligheid. Ook kan tot het redeloze dier de roepstem van het Evangelie niet komen. Maar God roept mensen tot de zaligheid. Hij brengt de uitverkorenen tot Zijn Woord of Zijn Woord tot hen, opdat zij horende dat Woord, in den tijd des welbehagens, door den Heiligen Geest ontvangen tot hun behoudenis. Soms behaagt het den Heere bijzondere middelen te gebruiken om Zijn uitverkorenen tot dat Woord te brengen, als: armoede ziekte, nieuwsgierigheid, sterfgevallen, bijzondere oordelen, oorlog, hongersnood, enz. Al deze middelen zijn echter slechts toeleidende wegen, door den Heere beschikt, om den nog doden zondaar door Zijn Woord te roepen ter zaligheid, hem wederbarend door het zaad des Evangelies. De wedergeboorte werkt God dus instrumenteel door het Woord”.[36]

 

3. De toeleidende weg tot Christus

Drs Rouwendal maakt een wezenlijk punt, als hij stelt dat het nog maar de vraag is “in hoeverre Steenblok’s mening over de roeping werkelijk verschilt met de prediking van een aanbod van genade, zoals dat in de Gereformeerde Gemeenten gebeurt,” p. 141. Dit brengt ons op de toeleidende weg tot Christus. Over dit aangelegen onderwerp heeft ds C. Harinck een zeer behartigenswaardig boek geschreven, De toeleidende weg tot Christus (2001). Hij vat daarin die weg, zoals door de huidige rector van onze Theologische School, ds A. Moerkerken, weergegeven in zijn onlangs (2004) weer opnieuw uitgegeven boekje Genadeleven en genadeverbond (1979) als volgt samen:

 

“Tussen de wedergeboorte en het geloof in Christus ligt een weg, die voor de één wel langer is dan voor de ander. Maar het genadeleven begint niet met de kennis van Christus en het geloven in Hem tot zaligheid. Het begint met de bevindelijke kennis van onze ellende.”[37]

 

Datzelfde leert ds Moerkerken in Bethel en Pniël (1997): na de wedergeboorte is Christus, in de overtuiging van de zonde door de wet Gods, “als Persoon … nog geheel verborgen. Niets en niemand is voor de ontwaakte zondaar zo verborgen als de Persoon van Christus!”[38] De Heilige Schrift laat naar zijn besef “het ogenblik van de wedergeboorte niet … samenvallen met de openbaring van de Middelaar”. De “tiende ure is dat tijdstip in het leven van Gods kinderen, waarin hun voor het eerst in hun leven iets van de Middelaar wordt bekend gemaakt”.[39] “Tussen het ogenblik van de wedergeboorte en de ‘tiende ure’ ligt wat wij zouden mogen noemen de toeleidende weg tot de Middelaar.”[40]

 

3.1 Standen in het genadeleven

We zijn hiermee gekomen op het terrein van de zgn. standen in het genadeleven. Om van genadeleven te kunnen spreken, moet er natuurlijk eerst sprake zijn van levendmaking of opwekking uit de doden, ook wel de wedergeboorte genoemd. Ds Moerkerken omschrijft de wedergeboorte in Genadeleven en genadeverbond als “de levendmaking van een dode zondaar. Wij noemen het wel een staatsverwisseling, omdat de zondaar in dat ogenblik mag overgaan uit de staat des toorns en der verdoemenis in de staat van gemeenschap met God.” En hij vervolgt dan: “De Heere werkt de wedergeboorte gewoonlijk middellijk, namelijk door het ‘levende en eeuwigblijvende Woord van God’ (1 Petr. 2:23).”[41]

 

In Bethel en pniël wijst ds Moerkerken erop dat ín dat Woord een onderscheid gemaakt kan worden tussen wet en Evangelie. Hij vervolgt dan: “We komen nu op een volgend punt van grote betekenis. Ook hier is immers weer sprake van een heilige orde. Het is Gods gewone weg een zondaar eerst te verbrijzelen door de werking van Zijn heilige Wet, voor Hij hem de ruimte doet smaken die er in het heilig Evangelie is. De rechte prediking zal daarom voluit zowel wets- als evangelieprediking moeten zijn. Door de Wet is immers de kennis der zonde (Rom. 3:20). We verzetten ons tegen de zo vaak gehoorde voorstelling van zaken, als zou een mens zijn zonden ook wel kunnen leren kennen door de liefde van Christus te zien. Dat is onschriftuurlijk.”[42]

 

Ds Moerkerken brengt dus in de prediking een orde aan. Eerst moet de wet gepredikt worden. Door de bediening van de wet in de hand van de Heilige Geest wordt een zondaar levend-gemaakt en wedergeboren tot een levende hoop. Eerst moest Johannes met de ploegschaar van Gods heilig recht komen, en daarna kwam Jezus. Die orde is er ook in de bekering van een zondaar. In de wedergeboorte wordt een zondaar van dood levend gemaakt. Dat geschiedt volgens ds Moerkerken door de levendmakende werking van Gods wet. Als hij spreekt over de prediking van Johannes de doper, zegt hij immers: “De heilige, vloekende, eisende Wet Gods had gefunctioneerd in de prediking van de wegbereider en door de toepassende en bovennatuurlijke kracht van de Heilige Geest had zij óók gefunctioneerd in de harten van diegenen onder de hoorders die lagen onder het zegel van Gods verkiezende liefde. … Zó was het en zo ging het toe in de heilshistorie. En naar onze diepe overtuiging gaat het ook zo toe in de heilsorde.”[43]

 

Is de zondaar wedergeboren, dan is sprake van genadeleven. In dat genadeleven onderscheidt ds Moerkerken drie standen: kinderen, jongelingen en vaders. De pas wedergeborenen zijn kinderen in de genade. Als de eerste kentekenen van de wedergeboorte noemt ds Moerkerken: “een hartelijke droefheid naar God over de zonde.” En hij vervolgt: “Hoe wonderlijk is toch dat werk Gods! Zo’n nieuwgeboren kindeke weet niet dat het wedergeboren is. Ach, het is zo ongelukkig. Zijn ogen zijn geopend voor zijn ontzettende val, voor zijn rampzalige staat. Hij ziet de kloof tussen God en zijn ziel die hij nooit meer kan helen. Zoals een kind in de natuur schreiend geboren wordt, zo schreien deze kinderkens dagen en nachten om God, Die zij missen. Dan klaagt het ganse huis van Israël de Heere achterna (1 Sam. 7:2). Zij hebben tegen God gezondigd, tegen een goeddoend en tegen een rechtvaardig God, Die hen nooit heeft kwaad gedaan. De spiegel van Gods vlekkeloze wet roept hun benauwde harten dag en nacht toe: onrein, onrein! Bang is dat leven van de kinderkens veelal. Zij moeten sterven, en dat is God ontmoeten. O, dat gaat niet. Bang is dat leven, ja, en toch soms ook zoet. Zij zouden nooit meer naar de wereld terug willen. Al zit de dood en de bloedwreker op hun hielen, zij begeren hun vroegere rust niet terug, toen zij dood waren voor de dood. Zij hebben soms toch zulke goede en zoete gedachten van God, van een God Die zij niet kennen en op Wie zij toch een zielsbetrekking hebben. Al zou Hij hen doden, zij kunnen soms geen kwaad meer van Hem denken. O, hoe krijgen zij toch die God tot hun God, tot hun deel? ‘Heere, zou ik nog bekeerd kunnen worden? Zoudt Gij naar zó een nog om willen zien?’ Soms krijgen ze wat adem in Gods huis. Dan verwachten zij klappen en zij krijgen bemoedigingen. Dan worden hun wangen soms nat van tranen.”[44]

 

Een kind in de genade bezit dus wel het geloof als een genadegave (dit noemt men de hebbelijkheid van het geloof) waardoor hij met Christus wordt verenigd of Hem ingelijfd, maar hij mist nog de oefeningen (ook wel genoemd de dadelijkheid) van het geloof. Dit betekent, dat hij weliswaar met Christus is verenigd, maar Hem nog niet kent! “Jezus is hem een verborgen Persoon,” aldus ds Moerkerken.[45] Maar er zijn ook jongelingen in de genade. En “wat heeft de jongeling nu wat het kindeke mist? We menen dat tussen het leven van het nieuwgeboren kindeke en dat van de jongeling de openbaring van Christus aan het hart ligt. Een mens kan dus reeds geruime tijd op de weg zijn, voor de Heere Jezus hem geopenbaard wordt. Dit is naar de Schrift.” Ds Moerkerken noemt dan als voorbeelden de moordenaar aan het kruis, de bloedvloeiende vrouw en Rachab de hoer.

 

3.2 Een opvallende overeenkomst

Hoewel ds Moerkerken de orde in de prediking en de toe-eigening van het heil gemoedelijker en minder dogmatisch beschrijft, is de zakelijke overeenstemming van het voormelde met de opvattingen van dr Steenblok inderdaad onmiskenbaar. Evenals dr Steenblok brengt ds Moerkerken een orde aan in de prediking. Eerst moet de wet gepredikt worden, waaruit een zondaar door de zaligmakende werking van de Heilige Geest wordt wedergeboren en overtuigd van zonde. Door de wedergeboorte wordt de dode zondaar Christus ingelijfd en van een vreemdeling en buitenstaander, een kind in de genade. In de weg van de zaligmakende ontdekking en afsnijding door de wet wordt bevindelijk plaatsgemaakt voor kennis van Jezus. Deze is aanvankelijk nog geheel en al verborgen. Dan volgt de verkondiging van het Evangelie, waardoor de Middelaar aan de ziel wordt geopenbaard.

 

Ook ds Moerkerken verwerpt de opvatting dat een dode ziel, nadat zij levend gemaakt is, onmiddellijk Jezus Christus omhelst door het geloof, “net zoals degene die de dode in het huis weer opwekt onmiddellijk door hem omhelsd zou worden en duizendmaal welkom geheten zou worden omdat hij zijn stem gehoord had en zo weer tot leven gewekt werd,” om nogmaals met Boston te spreken. Dat is eerst dan het geval als Christus na kortere of langere tijd aan het hart van de wedergeborene wordt geopenbaard, en deze van een kind een jongeling wordt in de genade. Aan de wet wordt een levendmakende bediening toegeschreven, terwijl het Evangelie en de genade die daarin wordt aangeboden ten aanzien van de nog dode zondaar slechts wordt opgevat als een middel om hem temeer schuldig te stellen. Voor zover het Evangelie al algemeen wordt verkondigd, is dat niet het door God verordineerde middel tot de wedergeboorte. Bij deze stand van zaken is het onmogelijk om alle hoorders na de verkondiging van het Evangelie te bevelen om in de hun aangeboden Middelaar te geloven. Voor het geloven moet immers eerst na de wedergeboorte in de weg van de ontdekking plaatsgemaakt worden. “De inlijving gaat aan de aanneming vooraf! Op die inlijving in Christus komt voor ons nu op reis naar de eeuwigheid alles aan.”[46]

 

In de praktijk kan het niet anders, of alle nadruk zal in de prediking tot de nog onbekeerden liggen op de wet, zonder dat daarbij tegelijk en aan diezelfde zondaren de hartelijke maar tegelijk indringende oproep wordt gedaan om toch met alles wat hen ontbreekt zonder enig uitstel tot Jezus te gaan, Die de macht heeft om doden tot leven te wekken en zonden te vergeven, vergezeld met het bevel om Hem met al Zijn verdiensten te omhelzen, eigen te maken en niets meer buiten Hem te zoeken, NGB art. 22. Het (doel)einde van de wet is dan niet langer Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft, Rom. 10:4, maar de levendmaking tot een zaligmakend begin voor de uitverkoren die nog niet geloven.

 

Ook hier wordt de wedergeboorte te vroeg geplaatst en worden dode zondaren, die iedere kennis van de Zaligmaker missen, als kinderen van God zalig gesproken. Het is hier, dat zich het dodelijk gevaar van de derde weg ontsluit. Ds Moerkerken zegt nota bene met zoveel woorden: “Er zijn mensen die de Heere vrezen, voor wie de Zon der gerechtigheid nog niet is opgegaan. Zij leven niet meer in het duister, doch ook nog niet in het licht.”[47] En iets verderop luidt het, “dat er onder Gods kinderen zijn, die voor de openbaring van de Persoon van Christus aan hun hart staan, en dat er zijn die daar achter staan.”[48] Daartegenover staat onder vele andere getuigenissen van de Heilige Schrift het woord van Johannes 1:12: Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn naam geloven.

 

Zijn de gevonden overeenkomsten nu niet vergezocht en suggestief? Ik meen van niet. In een artikel over de honderdste geboortedag van dr Steenblok zegt ds Moerkerken dat deze een “goed gereformeerd theoloog” was. “Wat Steenblok leerde, is voor 98 procent ook in onze prediking te vinden. Het gaat om accenten, niet om het hart van de gereformeerde belijdenis.”[49] Als ik dit plaats tegen de achtergrond van de gesignaleerde overeenkomsten en luister naar de gangbare prediking onder ons heden ten dage, bekruipt mij de bange vrees dat er voor het aanbod van genade zoals door Boston en de Erskines geleerd, in onze gemeenten langzaam maar zeker geen plaats meer overgebleven is. En die vrees wordt alleen nog maar versterkt door een passage uit een eerder artikel van ds Moerkerken in Koers: “Bij Thomas Boston kom ik in het laatste deel van zijn boek over het genadeverbond ook uitspraken tegen die ik op mijn kansel niet zou doen.”[50] Dit zegt de rector van onze Theologische School, die onze predikanten opleidt!

 

(slot)

 

3.3 De analogische uitleg

Leerde Boston dat de door middel van het Evangelie levendgemaakte ziel “onmiddellijk laat zien dat ze levend gemaakt is doordat ze in Hem gelooft, Hem ontvangt en omhelst, Hem kent en onderscheidt in Zijn alles overtreffende heerlijkheid,” zo niet dr Steenblok. Hij stelde dat degenen die door middel van de wet krachtdadig geroepen worden, “vooreerst ontdekt [worden] aan zichzelf, wegens hun verloren, radeloze en machteloze staat van nature, om door zichzelf of door enig schepsel behouden te worden. Ze worden zondaren in eigen oog, om welke te roepen Christus gekomen is, volgens Matth. 9:13.” Dat is ook de leer van ds Moerkerken. Volgens hem laat de Heilige Schrift “het ogenblik van de wedergeboorte niet … samenvallen met de openbaring van de Middelaar”. Als de eerste kentekenen van de wedergeboorte noemt ds Moerkerken: “een hartelijke droefheid naar God over de zonde.”

 

Kenmerkend voor zowel dr Steenblok als ds Moerkerken is de doorgaans lange toeleidende weg die er zou liggen tussen de wedergeboorte en het geloof in Christus. “Het gaat werkelijk om het gaan van een bepaalde weg. Op die weg worden bepaalde kruispunten gepasseerd en gemeenschappelijke zaken ervaren,” zo schrijft ds Harinck, p. 16. Voor een schriftuurlijke ‘onderbouwing’ van deze weg, met haar kruispunten, beroept men zich op bijbelse personen die type zouden zijn voor de weg die God houdt met Zijn volk. In de weg die God met deze personen ging zouden analogieën begrepen zijn van de weg die God altijd gaat met de Zijnen. Die personen zijn in het Oude Testament Jacob (Bethel en Pniël), Jozef en zijn broers en Ruth en Boaz, in het Nieuwe Testament de discipelen. “De gehele weg van de discipelen wordt … als een model gezien voor de weg van al Gods kinderen. Zoals de Heere de discipelen geleid heeft, leidt de Heere Zijn volk nu nog,” aldus de samenvatting van ds Harinck, p. 18, met een beroep op een citaat uit Genadeleven en genadeverbond: [51]

 

“… wij menen dat het leven der discipelen in zekere zin model staat voor het leven van heel Gods levende Kerk. Zo leidt God nog Zijn volk.”[52]

 

Het heet dan zo te zijn, dat het onderwijs van Jezus aan Zijn discipelen parallel loopt met het profetisch onderwijs dat al Gods kinderen ontvangen. Zolang de discipelen met Jezus omwandelden, verkeerden zij onder Zijn profetische bediening. Als Priester, Die door Zijn Zelfofferande hun zonden zou verzoenen, kenden zij Hem echter nog niet. Dat kwam pas toen Hij ging spreken over Zijn lijden en sterven en op Goede Vrijdag de dood in ging. Dat betekende voor de discipelen het sterven onder Gods recht. “De ziel wordt dan evenals Christus door de diepte van Gethsémané gebracht naar Golgotha en afgesneden van zijn leven,” p. 19. Pas met Pasen werden de discipelen echter vrijgesproken van hun schuld en straf en verkregen zij een recht op het eeuwige leven. Welnu, zoals het met de discipelen ging, zo gaat het met al Gods volk.

 

“De weg van de Borg, is de weg van de kerk,” is daarbij een geliefkoosde uitdrukking. Men bedoelt daarmee, dat Christus eerst vernederd moest worden, en daarna verhoogd. “Hij moest op Goede Vrijdag sterven onder het goddelijke recht, voordat Hij met Pasen kon worden vrijgesproken door de Vader. Zo moet ook de zondaar eerst vernederd worden en onder Gods recht sterven, voordat het Pasen in de ziel kan worden. Christus’ weg staat daarin model voor de weg van Gods kinderen,” p. 18. Ds Harinck verwijst daarbij naar een citaat van ds J.J. van Eckeveld:

 

“De weg van de Borg is de weg van de Kerk. Deze uitdrukking wordt vaak van de kansel gebruikt. Het is een uitdrukking, die zeer schriftuurlijk genoemd mag worden.”[53]

 

Een tweede door hem aangehaald citaat is van ds Moerkerken:

 

“… met kracht zou ik willen verdedigen, dat de vrucht van de heilsfeiten wordt toegepast in de orde waarin zij hebben plaatsgevonden. De gang van de Borg wordt de gang van de Kerk!”[54]

 

3.4 De diepte van de zondekennis

Deze gehele opbouw van de aldus opgevatte standen in het genadeleven en de toeleidende weg tot Christus berust op de leer dat de Heilige Geest een dode zondaar levend maakt door middel van de wet. Die leer is haar grondleggend fundament. Een zgn. wedergeboren zondaar moet eerst in een lange weg van ontdekking en ontgronding door de wet ‘afgesneden worden van zijn leven’. En dat gaat niet zomaar! Een zondaar moet eerst Gods recht en Zijn deugden liever krijgen dan zijn eigen zaligheid. Het moet eerst Goede Vrijdag worden, voordat het Pasen wordt. “Wanneer wordt het nu … Goede Vrijdag voor de ziel? … Dáár, waar wij met alles wat in ons leven is gebeurd, óók met onze zoete omgang met de Heere Jezus, óók met onze onvergetelijke ‘tiende ure’ gaan verstaan dat Gods gerechtigheid onze dood vordert. … Daar, waar alle hoop ons gaat ontvallen. Daar, waar zalig worden met alles wat er gebeurd is onmogelijk wordt!” aldus ds Moerkerken.[55] Als dit kruispunt op de weg in de prediking wordt behandeld, vallen er grote woorden. Een zondaar die na een lange weg daar is aangekomen, zou dan zelfs komen tot de uitspraak: “Zijt Gij met mijn doem gediend? Zoek Uw eer, ik heb het verdiend!” Het zogenaamde billijken van het aldus opgevatte recht van God wordt “het kenmerk … genoemd van een zaligmakende (!) overtuiging,” p. 22. Voor het feit, dat Gods rechtvaardigheid in het Evangelie van Christus geopenbaard wordt, Rom. 1:17, heeft men geen oog.

 

3.5 Het oordeel van ds Harinck over de analogische uitleg

Hoe oordeelt ds Harinck nu over de analogische uitleg in zijn boek De toeleidende weg tot Christus? Hij merkt daarover het volgende op: “Bewijs voor een leerstellige uitspraak ontlenen wij, als het goed is, direct aan de Schrift, zonder onze toevlucht te nemen tot de allegorie of de vergeestelijking. Men moet dan met Jezus kunnen zeggen: ‘Er staat geschreven!’ Het is goed reformatorisch om te zeggen: de leer bewijzen wij niet met allegorie of vergeestelijkingen, maar met duidelijke uitspraken van de Schrift. Calvijn heeft zich niet zonder reden fel tegen vergeestelijkingen gekeerd. Zo verdedigden de roomse theologen de noodzaak van de absolutie van de priesters door hun toevlucht te nemen tot een allegorische verklaring van de genezing van de tien melaatsen. Jezus zond de tien genezen melaatsen immers tot de priester. Calvijn zegt dan:

 

‘Hun tweede bewijs putten zij uit dezelfde bron, namelijk uit de allegorie, alsof allegorieën veel betekenen tot het bevestigen van enig leerstuk,’ J. Calvijn, Institutie III, 4, 5

 

Met vergeestelijkingen kun je de Bijbel laten zeggen wat je zelf wilt.[56] Alle leringen die wij uit vergeestelijkingen trekken, moeten daarom zijn ‘naar de mate des geloofs’ (Rom. 12:7). Zij moeten in overeenstemming zijn met wat de Schrift elders over een bepaald onderwerp duidelijk leert. Wanneer wij geen ondersteuning voor onze mening in de Schrift vinden, is onze vergeestelijking onbetrouwbaar. De Schrift leert ons ook, dat wij één bepaalde persoon niet als voorbeeld en model moeten stellen voor de weg die de Heere met al Zijn kinderen gaat. Al de voorbeelden samen geven ons inzicht in de weg die de Heere met mensen gaat. Het is tot troost van Gods kinderen, dat de Heere verschillende wegen met mensen is gegaan. Zij herkennen zich in deze verschillende leidingen van God,” p. 53, 54. En eerder had ds Harinck al opgemerkt: “Indien de geestelijke lering die wij uit een gebeurtenis trekken, niet ondersteund wordt door duidelijke uitspraken van de Schrift, is deze geestelijke lering niet juist en meer een verzinsel van ons verduisterd verstand dan de mening des Geestes.” De zuivere analogie daarentegen wordt in de Bijbel zelf gevonden. “Zo kunnen wij zeggen, dat het huwelijk een positieve analogie is van de relatie tussen Christus en Zijn gemeente (Ef. 5:32); de zondvloed een beeld is van de doop (1 Petr. 3:21); het manna van Christus (Joh. 6), enzovoort,” p. 46.

 

Ds Harinck ontkent vervolgens dat de stelling ‘de weg van de discipelen is de weg van al Gods volk’ ergens in de Schrift wordt geleerd. “Deze stelling wordt niet door schriftgegevens ondersteund. In de brieven van de apostelen wordt nergens naar zo’n gedachte verwezen. … Het Nieuwe Testament leert wel een heilsweg, maar die is nergens gekoppeld aan ‘de weg’ van de discipelen. Er wordt zelfs nooit meer terugverwezen naar de weg die God met hen gegaan is. De heilsweg wordt in de Romeinenbrief wel verbonden met de drie stukken ellende, verlossing en dankbaarheid en in de Galatenbrief met het schema van Wet en Evangelie, maar nergens wordt de heilsweg verbonden met de weg van de discipelen,” p. 40, 41. Overigens deugt de invulling van de weg die God met de discipelen zou zijn gegaan ook niet. “Men laat de discipelen dingen beleven, die de Schrift niet vermeldt,” p. 225.

 

“Ook wat betreft de stelling: ‘De weg van de Borg is de weg van de kerk’, vinden wij geen ondersteuning in de Schrift. De Schrift stelt ons Christus wel voor ogen als een voorbeeld ter navolging. … Er is een gelijkvormigheid aan Christus wat de heiligmaking betreft. Een waar christen vertoont het beeld van zijn Meester. Maar de Schrift spreekt niet over een gelijkvormigheid aan Christus wat het sterven onder Gods recht betreft. De Schrift benadrukt steeds het unieke van Jezus’ sterven en Zijn bereidheid om aan Gods recht genoeg te doen. Hij heeft deze pers alleen getreden. Zijn liefde tot Gods eer en deugden was uniek,” p. 41. En even verder: “Wij lezen ook nergens, dat de weldaden van de heilsfeiten ontvangen worden in dezelfde weg als waarin de discipelen dit hebben beleefd. Deze verbanden tussen de heilsgeschiedenis en de heilsorde kent de Schrift niet. Het zijn dus vergeestelijkingen van bijbelse personen en gegevens. De Schrift leert, dat dit alleen is toegestaan, mits onze vergeestelijking van al deze gebeurtenissen geschiedt ‘naar de mate des geloofs’ (Rom. 12:7),” p. 44. En samenvattend komt ds Harinck tot de conclusie dat deze invulling van de standen in het genadeleven en de toeleidende weg tot Christus “geen ondersteuning [vindt] in de Schrift,” p. 57.

  

3.6 Het oordeel van ds Harinck over de diepte van de zondekennis

Is dat wellicht anders met hiervoor beschreven zgn. ervaring van de zondaar van Goede Vrijdag? Zeker niet. “De gedachte, dat het in de rechtvaardiging met ons moet gaan zoals het met Christus ging op Goede Vrijdag en Pasen, vindt geen steun in de Schrift. Deze gedachte moet dus als onbijbels worden afgewezen. Gelijkvormigheid aan Christus’ dood en opstanding kent de Schift alleen wat betreft de heiligmaking van Gods kinderen,” aldus ds Harinck, p. 56. En enkele bladzijden verder: “Wat de liefde tot Gods deugden betreft, kunnen wij zeggen, dat wij in de Schrift wel uitspraken van zondaren vinden, die Gods straffen billijken en aanvaarden, maar daar niet vinden dat van hen geëist wordt Gods eer liever te hebben dan hun zaligheid. Zo’n voorbeeld staat niet in de Schrift. … God eist geen keus van Zijn volk tussen Zijn eer en hun zaligheid. Ten diepste is het een oneigenlijke tegenstelling,” p. 58, 59. Dus kort en goed, geen resignatio ad infernum.[57] Want hoewel velen hier bereidwilliger schijnen te zijn dan de Heiland in de hof, Die droevig en zeer beangst bad of deze drinkbeker van Hem voorbij mocht gaan, merkt ds Harinck terecht op, dat dit “ook eigenwillige godsdienst [is] en in de grond een handhaving van het ‘ik’,” p. 98.

 

3.7 Naar een schriftuurlijke invulling van de toeleidende weg tot Christus

Hoe moeten wij dan de toeleidende weg tot Christus invullen? Het antwoord is vanuit de historie van onze gemeenten eenvoudig. Wij moeten onder afwijzing van dr Steenblok en zijn visie op de heilsorde en van al degenen die op dat fundament voortgebouwd hebben, terug naar onze grondleggende beginselen, terug naar de leer van Boston en de Erskines, ja terug naar de Schrift. De wet eist van iedere zondaar een volkomen gerechtigheid. Zij is niet uit het geloof, maar de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven, Gal. 3:12. Zij vervloekt een ieder die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen, Gal. 3:10. Zij stelt de gehele wereld verdoemelijk voor God, Rom. 3:19. Door de wet is de kennis der zonde, Rom. 3:20. Zonder de wet is de zonde dood, maar als de Heilige Geest een zondaar gaat overtuigen door de wet, wordt de zonde weer levend. Dan moet de zondaar sterven en wordt de zonde hem de dood, Rom. 7. Daarom wordt de wet door Paulus genoemd de wet der zonde en des doods, Rom. 8:2. En de Heilige Geest, die de zondaar overtuigt van zonde, wordt door hem genoemd de Geest der dienstbaarheid tot vreze, Rom. 8:15. Dan blijft de zondaar geen andere weg over dan de toevlucht te nemen tot de Zoon van God, de Zaligmaker der wereld. Want het (doel)einde van de wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft, Rom. 10:4. In Gal. 3:24 noemt Paulus de wet daarom een tuchtmeester tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. De letter (dat is: de wet) doodt en is een bediening van de dood, maar de Geest (door de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van Christus) maakt levend, 2 Kor. 3:6-8 i.v.m. 4:4 en 5. De zondaar ontvangt dan de Geest van de aanneming tot kinderen, Rom. 8:15. In de herschepping schijnt God in het hart, om te geven verlichting van de kennis van de heerlijkheid van God in het gelaat van Jezus Christus (in tegenstelling tot het glanzende gelaat van Mozes, de bemiddelaar van de wet, 2 Kor. 4:6. Want de Heilige Geest wederbaart een zondaar door middel van het aanschouwen van de heerlijkheid van God in de persoon van Jezus Christus, 2 Kor. 3:18. Zo kon Paulus aan de Efeziërs schrijven dat zij in Christus ingelijfd waren, nadat zij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie van hun zaligheid, gehoord hadden, Ef. 1:13. En Petrus neemt het beeld van nieuw geboren kinderen, die door het Evangelie zijn wedergeboren en de redelijke onvervalste melk hebben gesmaakt, namelijk dat Jezus Christus, tot Wie zij komen, goedertieren is, 1 Petr. 2:2 e.v. Wij zien met hoeveel recht Comrie de stelling kon verfoeien, dat Gods Geest in de bekering van een zondaar zou werken zonder de belofte van het Evangelie.

Aan een medepredikant schreef Comrie “dat ik liever één traan schrei, die voortvloeit uit het zien van Jezus, zoals God Hem mij aanbiedt en de Heilige Geest hem aan mijn ziel openbaart, dan een hele oceaan, voortvloeiende uit een wettische beschouwing.”[58]

 

Ik sluit deze paragraaf graag af met de getuigenis van een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, Theodorus van der Groe (1705-1784), die een instemmende voorrede schreef op de werken van de Erskines. Hij zegt van de toeleidende weg tot Christus:

 

“Geen overtuiging zal ooit heilzaam of zaligmakend zijn, dan die door de krachtdadige werking des Geestes ’s mensen hart dadelijk doorbreekt tot een oprechte gelovige kennis en omhelzing van de Heere Jezus, zoals Hij ons wordt voorgedragen in de beloften van het heilig Evangelie. Hierin ligt het wezenlijke onderscheid tussen een zaligmakende en een algemene overtuiging.”

 

En voorts:

 

“Want de Wet is, zonder samenvoeging met het Evangelie maar een dodende en verdoemende letter. En het Evangelie zonder de Wet is maar een loze pleister, die wel in het eerst onze wonden een weinig zal verzachten, maar deze in de grond nooit zal kunnen genezen. Zij, die meest hun ogen openen voor de Wet, terwijl zij die sluiten voor het Evangelie, zullen de vloek en de dood maar tegemoet lopen en met al hun arbeid slechts een afgod van eigengerechtigheid oprichten.”[59]

 

4. De prediking van het Evangelie

Ik begon deze serie artikelen met de vraag waar de Gereformeerde Gemeenten thans staan in kerkelijk Nederland. Die vraag kan nu aangescherpt worden tot de kwestie of onze gemeenten met de standenleer en de opvattingen omtrent de toeleidende weg tot Christus zoals hiervoor beschreven het huis van God willen opbouwen op een onbetrouwbaar fundament, of zoals vanouds met Boston en de Erskines op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen, Efeze 2:20. Dát fundament wordt gekenmerkt door de ontdekkende, overtuigende en dodende werk van de Heilige Geest door middel van de wet en de vertroostende, belovende en levendmakende werk van de Heilige Geest door middel van het Evangelie, waarin aan dode zondaren Christus en al Zijn weldaden vrij wordt aangeboden tot dadelijke omhelzing en toeëigening, met bevel van geloof en bekering. Bij de beantwoording van deze vraag willen we in dit slotartikel aansluiten bij enkele fundamentele noties uit opnieuw een boek van ds C. Harinck met de titel De prediking van het Evangelie (2002). In dat boek staat het aanbod van genade centraal.

 

4.1 De rechte prediking van het Evangelie

Wat is nu de rechte prediking van het Evangelie? Ds Harinck begint met de vier elementen die in de boodschap van het Evangelie kunnen worden onderscheiden, onder verwijzing naar een keur van Schriftplaatsen. In de eerste plaats noemt hij dan als kenmerkend voor die boodschap, dat het daarin “allereerst en allermeest [gaat] over wat God in Christus gedaan heeft.” Het gaat in het Evangelie “om de verkondiging van de persoon van Jezus Christus,” p. 11. En hij merkt daarover op: “De bekendmaking van Gods heilswerk in Christus is van groot belang. De apostel zegt: ‘En hoe zullen zij in Hem geloven, van Welke zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt?’ (Rom. 10:14). Waar het Evangelie van God niet wordt gehoord, kan geen geloof in Christus zijn,” p. 12. In de tweede plaats bevat het Evangelie een oproep tot bekering en geloof. “Toen Jezus Zijn apostelen de opdracht tot prediken gaf, wilde Hij niet slechts dat zij het heil zouden bekendmaken. Hij wilde dat Zijn apostelen bij de verkondiging van het heil de boodschap zouden voegen: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden’ (Mark. 16:16). … De prediking van het Evangelie bevat naast de blijde tijding van heil en redding, de oproep van God: ‘Bekeert u en gelooft het Evangelie!” p. 12, 13. In de derde plaats is de verkondiging van het Evangelie “een vrije en genadige nodiging van God om tot Christus te komen, teneinde gered te worden van de toekomende toorn. … Simpel en alleen het heil van Christus bekendmaken is nog geen evangelieprediking. De prediking van het Evangelie gaat gepaard met waarschuwingen, vermaningen, opwekkingen, smekingen, tranen en vooral met de lieflijke nodiging om het heil te aanvaarden. De prediking bevat een ernstige en welgemeende uitnodiging om tot God te komen en in Christus te geloven. … God nodigt in de evangelieverkondiging tot de zaligheid en biedt verloren zondaren Christus aan. Het laatste woord van de Schrift is een vrije en onverdiende nodiging om tot het water des levens te komen: ‘En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet’ (Openb. 22:17). … Naast de eis van bekering en geloof en de bedreiging met Gods vloek voor de verwerper van het Evangelie, gaat er van de rechte evangelieprediking een lieflijke nodiging uit tot de zaligheid,” p. 14, 15. Ten slotte gaat de verkondiging altijd gepaard met een belofte. “Een belovend God is … vanaf het paradijs de hoop van verloren zondaren geweest. … Een evangelie zonder belofte is geen evangelie.” En die belofte komt tot allen, die het Evangelie horen. “De grootste zondaar wordt niet buitengesloten,” p. 15.

 

Op grond van deze bijbelse gegevens verdedigt ds Harinck het goed recht van spreken over een welmenend, algemeen en onvoorwaardelijk aanbod van genade. Hij stelt dan, dat voor het in bezit verkrijgen van het heil terecht gesproken kan worden van de ‘voorwaarden’ van bekering en geloof. “In de aanbieding van de genade mag het woord ‘voorwaarde’ echter niet gebruikt worden. Dit zou het genadekarakter van het Evangelie aantasten,” p. 19.

 

4.2 Het fundament van dr Steenblok

Op welk fundament bouwen de Gereformeerde Gemeenten nu voort? Die vraag confronteert ons opnieuw met het verleden: het conflict rondom de persoon en de prediking van ds R. Kok. De aanleiding vormde de leer van dr Steenblok. Toen de in 1943 op voorspraak van ds Kersten naar onze gemeenten overgekomen gereformeerde doctor in de theologie op 12 april 1944 een lezing hield voor de onderwijzersvereniging over het thema ‘Christus en de algemene genade’ rezen daartegen veel bezwaren. Ook ds Kok, die reeds vanaf 1915 predikant was in onze gemeenten en een breed vertrouwen genoot (hij werd in 1941 door de Generale Synode zelfs in plaats van ds Kersten gekozen tot voorzitter), verzette zich van meet af aan tegen de visie van dr Steenblok. Kort voor diens benoeming in 1944 door de synode tot docent, maakte ds Kok zijn bezwaren in een brief van 20 juni van dat jaar gericht aan alle predikanten en synodeleden zelfs publiek. Desondanks vond het docentschap doorgang en dr Steenblok werd in 1945 zelfs benoemd tot hoofdredacteur van De Saambinder. Nu begon de strijd pas goed! In verscheidene artikelen zette dr Steenblok zijn visie op Gods beloften en het aanbod van genade uiteen. Het zijn deze publicaties, waaruit ik in het tweede artikel steeds citeerde. Maar ook ds Kok greep naar de pen. Diverse prekenbundels van zijn hand zagen nu het licht. “Kok kon zich niet vinden in de alleroverheersende rol van de predestinatie in de leer van Steenblok,” p. 162. In zijn prekenbundels koos hij daartegen lijnrecht positie. De door hem gehanteerde bewoordingen waren vanuit het perspectief van de leer van de twee verbonden niet altijd even gelukkig. In verscheidene van de door ds Kok uitgegeven preken, zag ds Kersten, die dr Steenblok als zijn opvolger beschouwde, dan ook tendensen richting de leer van de drie verbonden. Daartegen maakte hij bezwaar. De zaak kwam uiteindelijk aan de orde op de classis Barneveld van 1 juni 1948. Ik laat nu achterwege het gehele verloop van het conflict en wat er op de classis precies werd behandeld. Dit is uitvoerig beschreven in de boeken van ds Golverdingen en ds Harinck. De uitkomst van de behandeling was, dat ds Kok sommige onvoorzichtige passages uit zijn publicaties herriep en volledige consensus werd bereikt over de leer der verbonden en het aanbod van genade. “In theologisch opzicht was de verhouding tussen ds. Kok en ds. Kersten” daarna “… geheel vlak,” zo merkt ds Golverdingen zoals reeds gezegd op in zijn boek, p. 198. Korte tijd daarna, namelijk op 28 augustus 1948, gaf ds Kersten “Het verbond der genade” van de Erskines en Fisher uit, waarin hij met cursiveringen nogmaals aangaf hoe volgens hem het juiste evenwicht werd bewaard in deze kwesties. In de strijd om het behoud van een kerk, was die uitgave om zo te zeggen zijn zwanenzang. Kort daarna overleed hij.

 

4.3 Nogmaals de visie van ds Kersten op de wedergeboorte

Zoals ik opmerkte in het eerste artikel, had ds Kersten reeds in 1931 een duidelijke visie op de toeleidende weg tot Christus en de wedergeboorte. Vijf maanden nadat de synode van 1931 had gesproken, zorgde hij voor een heruitgave van het boek “Een beschouwing van het verbond der genade” van Thomas Boston. Wij zagen dat ds Kersten daarmee volgens ds Golverdingen duidelijk wilde maken “dat er tussen de visie van Boston en de verbondsleer, zoals die door de Gereformeerde Gemeenten is aanvaard, een volledige overeenstemming bestaat.” Datzelfde kan ook gezegd worden ten aanzien van “Het verbond der genade” van de Erskines en Fisher. Ook in dat werkje komt de toeleidende weg tot Christus aan de orde. Wat leren de schrijvers daarover? Volgens R. Erskine maakt God de Zijnen “bezitters van de belofte door in hen het zaligmakend geloof te werken, dat hen met Christus verbindt. De Heere gaat daarin … gewoonlijk een weg waarin vier belangrijke zaken te noemen zijn. 1. De Heere brengt de bedreiging van de Wet tot hen en past die op hun gewetens toe, in een werk van overtuiging. Het geweten, dat van nature toegesloten is, wordt daardoor geopend. Daaruit wordt dan in het hart een belang geboren om zalig te worden: ‘Wat moet ik doen om zalig te worden?’ (Hand. 16:30). 2. Hij maakt de zonde bitter. Hij verbrijzelt het hart door de geestelijkheid van de Wet. De geestelijkheid van de Wet ontdekt hen aan hun innerlijke onreinheid, zodat zij moeten roepen: Onrein, onrein! Zij zien daardoor Gods oneindige heiligheid en hun oneindige boosheid. 3. De Heere leert hen de volstrekte noodzakelijkheid van verlossing. God verschijnt aan de ziel als de heilige God. Het maakt de zondaar bevreesd; het vernedert hem en doet hem belijden dat de straffen waarmee de Wet hem dreigt, rechtvaardig en billijk zijn. Dit werk van verootmoediging is in de een dieper dan in de ander. 4. God ontdekt de verslagen zondaar de uitnemendheid van de belofte en nieuwe verbondsweg in de Middelaar Jezus Christus. De belofte wordt voor ons hart geopend. Dit gaat gepaard met een goddelijke kracht waardoor het geloof wordt geboren (!) De belofte omhelst dan de zondaar en de zondaar omhelst Christus in de belofte (!)” p. 203. We zien in dit alles een nauwkeurige overeenstemming met de leer van Boston. Zo dacht ds Kersten ook kort voor zijn sterven over de toeleidende weg tot Christus en de wedergeboorte!

 

4.4 Nieuwe publicatie van ds Kok

In verband met aanhoudende bezwaren tegen de prediking van ds Kok liet deze in 1949 een nieuwe publicatie het licht zien onder de titel “Het aanbod van Gods genade”. Deze keer koos hij zijn woorden zorgvuldig en met opzet. In het kader van de op handen zijnde predikantenconferentie van 8 augustus 1949 over de aanklachten tegen ds Kok, werd besloten om het boekje uit te geven en de inhoud daarvan aan alle predikanten ter hand te stellen. In deze publicatie ging ds Kok overigens zonder diens naam te noemen expliciet in op het hart van de leer van dr Steenblok: de verhouding tussen de wet en het Evangelie. Zoals in het tweede artikel uitgebreid aan de orde kwam, leerde deze “dat de beloften alleen aan de uitverkorenen zijn gedaan en een onherboren mens niet kan pleiten en niet kan geloven. Daarom moeten wij, volgens dr Steenblok, niet met het Evangelie, maar met de Wet beginnen. Alleen de ware boetvaardigen moeten opgewekt worden om de beloften te geloven. De mensen worden anders geleerd een leugen te geloven. … Volgens dr Steenblok moet men niet met het Evangelie, maar met de Wet beginnen. Men moet de mensen hun doodsstaat prediken en vertellen hoe blind zij zijn om iets van God te verstaan, hoe onmachtig zij zijn om te pleiten en te geloven. Deze zaken moeten de onbekeerden gepredikt worden en niet het Evangelie. Dat acht men eerst de rechte prediking te zijn. Men werpt anders de paarlen maar voor de zwijnen,” p. 211. Naast die opvatting legde ds Kok de leer van Olevianus, die de belofte van het Evangelie niet beperkte tot de levendgemaakten, maar – evenals de wet – liet uitgaan tot allen, met bevel van geloof en bekering. Op die manier confronteerde Olevianus zijn hoorders met Gods eis en leerde hen hun onmacht en ellende kennen. “Wij moeten juist door de eis van het geloof de zondaar ontdekken aan zijn onmacht, maar vooral aan zijn onwil om te geloven. Daardoor worden zondaren ontdekt aan hun boosheid en afkerigheid van Christus. Dan pas prediken wij de Wet op de juiste wijze en zal de zondaar overtuigd worden van zijn verkeerdheid en goddeloosheid,” p. 211.

 

4.5 De schorsing van ds Kok

Na het heengaan van ds Kersten, was de invloed van dr Steenblok alleen nog maar groter geworden.[60] Het is ongetwijfeld grotendeels aan die invloed te wijten, dat ds Kok zou worden geschorst. De bezwaren tegen zijn prediking kwamen via een verzoek van de gemeente Alblasserdam op de Generale Synode van 1950.[61] In “Het aanbod van Gods genade” had ds Kok gesproken van een aanbod van genade dat vol was van Gods beloften en toezeggingen. Deze keer had ds Kok zijn bewoordingen opzettelijk gekozen. Dit zou ds Kok noodlottig worden. Ds Harinck wijst er terecht op, dat “de heersende gedachte, die door dr Steenblok werd voorgestaan en in die tijd door de synode werd gevolgd” was, “dat tot de onbekeerden wel een aanbod van genade komt, maar dan een aanbieding zonder belofte. Er staan geen beloften voor onbekeerde mensen in de Bijbel. God belooft nooit genade of heil aan onbekeerden en verworpenen, maar alleen aan Zijn uitverkorenen. Dit is ook in overeenstemming met de uitleg van het standpunt van de synode, dat na de schorsing van ds Kok in De Saambinder is gepubliceerd. … Het ging gewoon om aanbod en belofte te scheiden,” p. 239. De Generale Synode verweet ds Kok dan ook niet, dat hij het aanbod van genade met de verbondsbeloften vereenzelvigde maar met de beloften in het algemeen; het later gemaakte onderscheid tussen beloften van het Evangelie en verbondsbeloften was toen nog niet gangbaar![62]

 

Het is schokkend om te moeten vaststellen, dat de leer van dr Steenblok in 1950 al zoveel invloed had gekregen in onze gemeenten, dat de Generale Synode uit dat jaar zelfs uitging van een aanbod van genade zonder enige belofte. Dit staat wel in een zeer schril contrast met de opvattingen van Boston omtrent het aanbod van genade! Zoals wij zagen, omschreef hij dat met de woorden: “biedt hen het verbond aan”. En was dit nu in feite niet datgene wat ds Kok beoogde te doen, al drukte hij zich wellicht niet altijd even zorgvuldig uit? Zijn standpunt kennen wij onder andere uit de Handelingen: “Ds. Kok verklaart, dat het voor hem vaststaat, dat de beloften gelijk staan met de aanbieding van het Evangelie.”[63] “Voor hem stond het vast dat belofte en aanbod hetzelfde zijn en de beloften een plaats hebben in de aanbieding van het Evangelie. Hij wist zich in die mening gesterkt door het boekje van Fisher en de Erskines, dat door ds Kersten in 1948 was uitgegeven,” p. 240. Hoe diep de verwoestende invloed van de leer van dr Steenblok echter toen reeds was doorgedrongen, blijkt wel uit de sfeer die er tijdens de synodale vergadering rondom de schorsing van ds Kok heerste. Ds Kok schrijft daar later van: “Toen ik de uitspraak van de synode hoorde, greep ik het boekje van E. en R. Erskine en J. Fisher uit mijn tas, om daaruit wat voor te lezen ten bewijze, dat de beloften Gods aan allen, die onder het Evangelie zijn gepredikt moeten worden. Op dit gedeelte had ik de synode willen wijzen … Het voorlezen en toelichten werd mij echter niet toegestaan!”[64]

 

Ook na de schorsing heeft ds Kok zijn standpunt nog eens duidelijk verwoord op de vergadering met bezwaarde vrienden op 31 maart 1950 te Veenendaal. Waar was het ds Kok nu precies om te doen? Eenvoudig hierom, zo deelt hij de vergadering mee, “dat hij zich verzet heeft tegen de leer dat de beloften van het Evangelie alleen aan de wedergeborenen en dus aan de uitverkorenen gepredikt mogen worden. Hij geeft als zijn mening dat de rechte prediking van het Evangelie een prediking van de beloften is. ‘Die prediking is de prediking van de beloften des Evangelies, wat wij alle hoorders zonder onderscheid hebben te prediken met bevel van geloof en bekering. Maar volgens hen, die de prediking van het Evangelie beperken, kunnen en mogen de beloften des Evangelies alleen aan uitverkorenen en wedergeborenen gepredikt worden,’[65] p. 241. Verder merkt ds Kok op: “‘Het bedroeft ons, met velen in de Gereformeerde Gemeenten, dat het aanbod van Gods genade, dat de beloften des Evangelies tot inhoud heeft, naar het synodale besluit niet meer mag gepredikt worden met bevel van geloof en bekering.’[66] Hij betoogt hoe schadelijk dit alles is voor de kinderen Gods en hoe uitzichtloos dit is voor de onbekeerden. Hij maakt nogmaals duidelijk, dat hij verschil ziet tussen de aanbieding van de belofte en de vervulling van de belofte,” p. 241, 242. En in later werk zegt hij dat nog eens uitdrukkelijk: “Maar als ge voor de onbekeerden al de beloften uit de Bijbel wegdenkt, wat hebt ge dan nog aan te bieden? Dan is het een aanbod zonder inhoud.”[67] Het verband tussen de beloften van het Evangelie en de verbondsbeloften ziet ds Kok als volgt:  “De beloften des Evangelies zijn beloften des verbonds. De Heere doet ze opkomen uit het verbond.”[68] Samenvattend stelt ds Harinck dan ook terecht: “Na onderzoek moeten wij vaststellen, dat ds Kok onder vereenzelviging van belofte en aanbod niets anders verstaan heeft, dan wat hij reeds ter synode verklaard had, namelijk: dat de prediking van het Evangelie de prediking is van Gods beloften. Volgens hem kan het Evangelie niet gepredikt worden zonder de belofte van het Evangelie, dat ieder die in Christus gelooft niet zal verderven maar het eeuwige leven zal hebben. Dit heeft de synode veroordeeld,” p. 244. En wat verderop: “Gezien het afgelegde voortraject is het dan ook, volgens mij, geen vergissing dat de synode niet gesproken heeft over vereenzelviging van het aanbod van genade en de bijzondere verbondsbeloften. Het ging over de beloften van God in zijn algemeenheid. Men had immers reeds in eerdere vergaderingen uitgesproken dat de Wet tot de onbekeerden gepredikt moet worden en de beloften alleen tot de wedergeborenen gericht moeten worden.[69] De Generale Synode heeft bedoeld wat ook uitgesproken is, dat belofte en aanbod twee verschillende zaken zijn, die niet met elkaar vermengd mogen worden. Het feit dat alle afgevaardigden ingestemd hebben met deze veroordeling van ds Kok, moet voor een deel gezocht worden in de beïnvloeding van dr Steenblok, die behoorlijk groot is geweest,” p. 257.

 

4.6 De schorsing van dr Steenblok

Was dit nu het laatste woord wat over Gods beloften en het aanbod van genade vanwege de synode werd gesproken in onze gemeenten? Zou het aanbod van genade voortaan voor altijd verstoken moeten blijven van de beloften? Had de leer van dr Steenblok voorgoed gezegevierd? Gelukkig niet! Er waren ook in die tijd nog predikanten die zich niet schaamden voor het Evangelie van Jezus Christus, omdat zij wisten dat het een kracht Gods was tot de zaligheid. “Door ds A. Vergunst wordt een aanklacht gedaan tegen dr C. Steenblok, omtrent diens wijze van doceren, waarin hij, onder voorhouden dat de geschriften van de Erskines en Boston met een remonstrantse draad doortrokken zijn, voorstelt, dat er alleen een aanbod van genade is aan bewuste zondaren en niet aan allen, die onder het Woord leven, alzo loochenende het welmenend aanbod van genade.” De Generale Synode van 1950 verwees de aanklacht echter door naar het curatorium, alwaar “de gerezen moeilijkheden door samenspreking tot oplossing zijn gebracht, de meningsverschillen zijn weggenomen en in de ter behandeling gegeven zaken overeenstemming kon worden bereikt.”[70]

 

De bezwaren tegen de leer van dr Steenblok bleven niettemin voortduren. Ds A. Verhagen, die zich reeds bij de examinatie van kandidaat Heerschap op de classis bewaard had verklaard over de wijze waarop door dr Steenblok op de Theologische School gedoceerd werd, p. 229, diende nu bij brief van 26 november 1951 een klacht in bij de classis Gouda. “De classis besloot dat ds Verhagen dit eerst moest opnemen met de kerkenraad van de gemeente Gouda, omdat deze kerkenraad in eerste instantie het opzicht uitoefende over leer en leven van dr Steenblok,” p. 268. Zo geschiedde. Het gesprek liep vast en de zaak kwam op de classis. Het geschil leek met een compromisformule te zijn opgelost, maar dat was slechts schijn. De kerkenraad van Gouda kon namelijk niet instemmen met het standpunt van de kerkenraad van Kampen, dat als volgt luidde: “Aan de uitwendige roeping gaat geen innerlijke gemoedsgesteldheid vooraf.” “Gouda wilde eraan vasthouden dat er wel een gemoeds-gesteldheid van een verbrijzelde en verslagen geest moest zijn om de genade aan te bieden,” p. 270. De zaak lag dus weer geheel open en kwam opnieuw in behandeling, deze keer op de classis Kampen. Deze oordeelde als volgt: “De uitwendige roeping komt welmenend tot alle hoorders van het Evangelie met de eis van geloof en bekering. Voor de wedergeboorte, dat is voor de inwendige roeping, is er generlei inwendige zaligmakende gemoedsgesteldheid.” Beide partijen legden deze uitspraak ten gunste van zichzelf uit en de spanningen bleven. Intussen ging dr Steenblok onverdroten voort met fulmineren tegen een algemeen, welmenend en onvoorwaardelijk aanbod van genade aan allen.

 

Op de Generale Synode van 1953 werd ten slotte besloten dat dr Steenblok geen docent meer zou zijn. Dit besluit werd met name ingegeven vanwege de vele spanningen die dr Steenblok door zijn ‘eenzijdigheid’ opriep en niet om onrechtzinnigheid.[71] Dr Steenblok en de zijnen legden zich daarbij niet neer. Korte tijd later waren de Gereformeerde Gemeenten in Nederland een feit. Haar grondleggende beginselen vinden wij terug in de acta van losmaking van de gemeente van Gouda: “… dat … alleen na de wedergeboorte, door de zaligmakende ontdekking der genade, uit de prediking der wet, plaatsgemaakt wordt in het hart voor Christus en de beloften en daarom ook de Heidelberger Catechismus aanvangt met de vraag: ‘Waaruit kent gij uw ellende?’ en daarop het antwoord doet volgen: ‘Uit de wet Gods’,” cursief van dr Steenblok.[72] Dit standpunt werd in verscheidene latere publicaties gehandhaafd. Zo stelt L.M.P. Scholten: “In de uitwendige roeping komt wel het bevel ‘bekeert u’ tot allen. Maar de opwekking om tot Christus te komen, komt niet tot allen. Eerst zal er door de prediking van de wet plaatsgemaakt moeten worden in het hart van de uitverkoren zondaar voor de evangelische genade. Daarom kan er geen sprake zijn van een algemeen aanbod voor allen en een iegelijk aan wie de predikatie gedaan wordt.”[73]

 

4.7 Uitleiding

De besluiten van de Generale Synode van 1950 en 1953 betekenen vanuit leerstellig perspectief niet minder dan een keuze voor een aanbod van genade verstoken van Gods beloften. Hoewel in later jaren – ook door de Generale Synode, voor het eerst in 1986 – onderscheid is gemaakt tussen de beloften van het verbond (die niet) en de beloften van het Evangelie (die dan wel aan allen zouden mogen worden aangeboden), is de principiële keuze tegen een aanbod van genade vol van al Gods beloften, dus ook van de beloften van het verbond zoals Boston en de Erskines leerden, gehandhaafd en gerechtvaardigd. Wij zagen, dat ook de leer van de levendmakende bediening van de wet, die eveneens teruggaat op dr Steenblok, onder ons nog springlevend is. De toeleidende weg tot Christus en de standenleer, die voortbouwen op dat verkeerde fundament, zijn onder het rectorschap van ds Moerkerken zelfs op formule gebracht. Onze predikanten worden ermee opgevoed en vele van onze gemeenten worden ervan doordrenkt.

 

Volkomen terecht merkt ds Harinck echter op: “De prediking van het Evangelie is het door de Heere verkoren middel om Zijn uitverkorenen te vergaderen. Door de dwaasheid van de prediking maakt God zalig, die geloven. Het Evangelie maakt ons de verborgen raad Gods van onze verlossing bekend. Het brengt ons oog in oog met Christus, Die in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken. Het Woord is het zwaard des Geestes. Wanneer het Evangelie verdonkerd wordt, wordt als het ware het zwaard des Geestes krachteloos gemaakt,” p. 289. Want “de prediking van het aanbod van genade is niet alleen de enige hoop voor een nog onbekeerde zondaar. Het is ook de enige hoop voor de zondaar die door Gods Geest overtuigd is van zijn zonden en strafwaardigheid. De hoop en het geloof van de zondaar die van zijn zonden en ellende overtuigd is, ligt alleen in het Evangelie. Er is buiten het Evangelie niets dat een schuldverslagen en boetvaardig zondaar hoop kan geven. Een evangelieprediking die over merktekenen van uitverkiezing, zoals verbrokenheid van hart of ontdekkingen van zonde spreekt voordat men op de beloften van het Evangelie hopen mag, ontneemt de ware boetvaardigen dan ook alle hoop. Zo’n boodschap zal de ware boeteling bedroeven en de geveinsde vermetel maken. En waarom? Omdat een werkelijk boetvaardig zondaar zijn boetvaardigheid niet voor boetvaardigheid kan houden,” p. 292, 293. “Waar het aanbod van genade in de prediking niet functioneert en Christus en de genade van God niet vrij en onverdiend worden aangeboden, moet het geloofsleven van Gods kinderen kwijnen,” 298.

 

Predikers die de “het aanbod van genade” nog wel op de lippen nemen, maar vrijwel al hun kostbare tijd besteden aan een beschrijvende prediking van de zgn. standen in het genadeleven en de toeleidende weg tot Christus, zonder Hem en al Zijn weldaden aan de gemeente aan te bieden, laat staan dode zondaren te bevelen tot Hem te gaan en in Hem te geloven, bevinden zich dus in een zeer gevaarlijke positie. Zij gaan ervan uit dat het aanbieden van het heil aan alle hoorders van het Evangelie weinig nut heeft, zolang een zondaar niet ontdekt is aan zijn zonden; het dient slechts tot schuldigstelling. Er is immers een toeleidende weg tot de Zaligmaker, met vele kruispunten. Dat betekent dat er eerst plaatsgemaakt moet worden voor Hem, wil Hij voor een zondaar waarde krijgen. Zolang dat niet het geval is, heeft het geen zin om een zondaar genade aan te bieden. Een prediking, waarin het aanbod van genade sporadisch en nooit langer dan enkele minuten ter sprake komt, getuigt daarvan. En wat de leesdiensten betreft – want dit gaat ook de ouderlingen aan – is die zo verkeerde, onschriftuurlijke opvatting kenbaar aan de keren dat er nog preken van de Schotten worden gelezen. Wanneer hoort men nog lezen uit werk van dr Owen, Boston of de Erskines, uit Gray, McCheyne of Bonar?[74] Maar daar waar de Almachtige God in Zijn wijsheid de dwaasheid van de prediking van het Evangelie van Zijn Zoon verordineerd heeft tot het zaad der wedergeboorte, trotseren zij het gevaar om bevonden te worden tegen God te strijden, de sleutel van de kennis weg te nemen en niet alleen zichzelf, maar ook anderen te verhinderen om in te gaan, Luk. 11:52. Hier passen de woorden van dr A. Comrie: “Zij, die voor de omhelzing van Jezus en Zijn voldoening, berouw en leedwezen eisen, zijn de eigen vrienden van de satan. Want het is zijn werk ons af te houden van een aangeboden Heiland.”[75] Ik eindig met de wijze woorden van ds Harinck: “Wie in de kerkgeschiedenis nagaat welke prediking door God het meest gezegend is, zal tot de slotsom komen dat het de prediking is geweest waarin de eisen van geloof en bekering met de liefelijkste nodigingen van het Evangelie krachtig op het hart van de hoorders werden gebracht. Aan deze prediking heeft de Heilige Geest Zijn zegen verbonden,” p. 307. Waar staan de Gereformeerde Gemeenten, ook ten opzichte van onze Hersteld Hervormde broeders? Wordt wederkeer tot hen verhinderd door de standenleer, zoals ds Moerkerken in een artikel hierover in De Saambinder lijkt te willen? God geve na de Afscheiding in 1834, door wederkeer tot de grondleggende beginselen van onze gemeenten thans een vereniging. Dat is niet alleen gave, maar krachtens de Acta van afscheiding èn wederkeer ook opgave!

 

 


 

[1] Krabbendijke, de gemeente waar schrijver dezes belijdend lid is, was een Ledeboeriaanse gemeente.

[2] Louter genade, p. 34

[3] Thomas Boston, Het genadeverbond, uitgave De Groot Goudriaan 2000, p. 214

[4] Het genadeverbond, p. 216

[5] Het genadeverbond, p. 135

[6] Het genadeverbond, p. 254

[7] Het genadeverbond, p. 224

[8] Het genadeverbond, p. 242

[9] Het genadeverbond, p. 293

[10] Commentaar op de recensie van ds D. de Wit van het boek Afwachten of verwachten van dr K. van der Zwaag

[11] Volgens ds Golverdingen vinden we in zijn dogmatiek “het gerijpte standpunt van Kersten, waarin hij theolo-gisch zijn zelfstandigheid tegenover Steenblok heeft gehandhaafd,” p. 262 eindnoot 81.

[12] Het genadeverbond, p. 158

[13] Het genadeverbond, p. 159

[14] Het genadeverbond, p. 161

[15]  Het genadeverbond, p. 249, 250

[16] Het genadeverbond, p. 290

[17] Het genadeverbond, p. 159

[18] De nachtgezichten van Zacharia, p. 180 en 181

[19] De Heidelbergse Catechismus, p. 222 en 223

[20] Het is interessant dat ds Golverdingen met een beroep op mr L.J.M. Hage stelt, dat ds Kersten voor de vertaling van het boekje een beroep zal hebben gedaan op zijn zoon, de latere voor dr C. Steenblok in de plaats gekomen docent aan de Theologische School, ds J.W. Kersten. Wie zijn prediking kent (zie bijv. zijn catechis-muspreken in Wat is uw enige troost?), weet dat deze voluit stond in de lijn van Boston en de Erskines.

[21] Louter genade, p. 48 en 49

[22] Ds K. de Gier schreef in een brief van 12 juni 1996 aan ds Golverdingen: “Mijn persoonlijke mening is dat Kersten dit deed om de richting van Steenblok af te zwakken. Kerstens ogen waren opengegaan dat de richting Steenblok niet goed was voor de Gereformeerde Gemeenten,” p. 277 eindnoot 253.

[23] Dr C. Steenblok, Rondom verbond, roeping en doop (1979), p. 40

[24] Zoals wij in het eerste artikel zagen, is dit uitdrukkelijk de leer van de Erskines, zoals door ds Kersten kort voor zijn sterven met cursiveringen benadrukt. Dr Steenblok stelde dat hun werken van een remonstrantse draad doortrokken waren, zie het boek van drs Rouwendal, p. 11.

[25] Rondom verbond, roeping en doop, p. 159 en 160

[26] Rondom verbond, roeping en doop, p. 166 en 167

[27] Rondom verbond, roeping en doop, p. 173; in gelijke zin p. 221

[28] Kerkbode van de Gereformeerde Gemeente te Gouda, 11 april 1953

[29] Rondom verbond, roeping en doop, p. 196

[30] Rondom verbond, roeping en doop, p. 193. In gelijke zin p. 219.

[31] Rondom verbond, roeping en doop, p. 195

[32] Rondom verbond, roeping en doop, p. 38

[33] Rondom verbond, roeping en doop, p. 177 en 178

[34] Rondom verbond, roeping en doop, p. 197 en 198

[35] Ds G.H. Kersten, De gereformeerde dogmatiek voor de gemeenten toegelicht, deel II, p. 69

[36] De gereformeerde dogmatiek voor de gemeenten toegelicht, deel II, p. 81, 82

[37] Ds C. Harinck, De toeleidende weg tot Christus (2001), p. 13.

[38] Ds A. Moerkerken, Bethel en Pniël (1997), p. 50

[39] Bethel en Pniël, p. 52; p. 57, 58 en 60 idem

[40] Bethel en Pniël, p. 57

[41] Ds A. Moerkerken, Genadeleven en genadeverbond (2004), p. 16

[42] Bethel en pniël, p. 46

[43] Bethel en pniël, p. 49

[44] Genadeleven en genadeverbond, p. 18 en 19

[45] Genadeleven en genadeverbond, p. 22

[46] Genadeleven en genadeverbond, p. 25

[47] Genadeleven en genadeverbond, p. 27

[48] Genadeleven en genadeverbond, p. 29

[49] Interview in het RD met dr K. van der Zwaag, Interpretatie van dr Steenblok gaat gepaard met karikaturen

[50] Koers, 22 januari 1993

[51] Volgens ds Harinck is ds Moerkerken “de eerste, die dit nadrukkelijk in kaart heeft gebracht,” voetnoot 10

[52] Genadeleven en genadeverbond, p. 14

[53] De Saambinder, jaargang 76, nr 2

[54] Genadeleven en genadeverbond, p. 30

[55] Genadeleven en genadeverbond, p. 31

[56] Op p. 225 merkt ds Harinck terecht op, dat de kerkgeschiedenis heeft geleerd waar dit toe kan leiden. “Allerlei dwepers hebben zo de Schrift uitgelegd en de vreselijkste dwalingen verkondigd.”

[57] Letterlijk: een geneigdheid tot de hel, dat is een bereidwilligheid om de helse straf te aanvaarden

[58] Dr. A. Comrie, Een tweetal brieven aan de Weleerwaarde heer Ds. J. H. Verster, predikant te Dordrecht

[59] Th. Van der Groe, Voorrede op Erskine’s werken

[60] Waarschijnlijk zullen velen het niet weten, maar na het heengaan van ds Kersten is dr Steenblok zelfs doende geweest om passages uit diens werk betreffende het aanbod van genade te laten schrappen door de studenten aan de Theologische School. Dit werd hem na protest door de curatoren verhinderd.

[61] Omtrent de leer die een predikant middels publicaties openbaar maakt, kunnen leden van andere gemeenten bezwaar indienen. De meest aangewezen instantie daarvoor is uiteraard de kerkenraad van de desbetreffende predikant, die immers opzicht heeft over de dienaar.

[62] Over het onderscheid tussen verbondsbeloften en beloften van het Evangelie wordt voor het eerst gesproken op de Generale Synode van 1986. “Wij kunnen achteraf wel stellen dat ‘bedoeld’ zal zijn een scheiding aan te brengen tussen de verbondsbeloften en het aanbod van genade, maar dit is een interpretatie van ons. De Generale Synode van 1950 wilde scheiding aanbrengen tussen de prediking van het Evangelie en de beloften van God,” p. 257.

[63] Handelingen Generale Synode 1950, p. 7

[64] R. Kok, De prediking van Gods beloften, De Stem des Woords, 1956, p. 64. Samengesteld door E. de Jong te Lemmer.

[65] Verslag vergadering te Veenendaal, 31 maart 1951, p. 4

[66] Verslag vergadering te Veenendaal, 31 maart 1951, p. 13

[67] R. Kok, De Stem des Woords, 1956, p. 68

[68] R. Kok, De Stem des Woords, 1952, p. 35

[69] Particuliere Synode West van Rotterdam, 1948. Het is wellicht nog goed om wat betreft de leer van dr Steenblok te wijzen op de uitspraak van de Generale Synode van 1977, die door ds Harinck wordt aangehaald in voetnoot 197, p. 143. De synode sprak in dat jaar uit: “De dienaar des Woords predike niet de Wet aan de onbekeerden en het Evangelie aan de overtuigden, doch hij predike Wet en Evangelie aan de gehele gemeente.”

[70] Handelingen van de Generale Synode 1950, p. 14

[71] Acta Generale Synode 1953, p. 7

[72] Dr C. Steenblok, De bestaansgrond der gemeenten, p. 158

[73] L.M.P. Scholten in: Uit ons uitgegaan, p. 191, 194

[74] Terecht heeft ds M.J. van Gelder dan ook op de Generale Synode van 2004 – doch naar het schijnt tevergeefs – de vraag gesteld of wij ook waardering hebben voor de Schotten. “Ds. M. J. van Gelder (Middelburg-Zuid) wees erop dat zowel ds. Kersten als ds. A. Vergunst een grote voorliefde had voor de Schotten. „Hebben wij daar ook waardering voor?” Waarop ds. Moerkerken zei: „Comrie was ook een Schot. We enten ons vooral op de Nadere Reformatie, maar we lezen ook graag de Erskines. We moeten eerlijk onder ogen zien dat een vierjarige opleiding haar beperkingen heeft,” RD 9 september 2004.

[75] Dr. A. Comrie, Een tweetal brieven aan de Weleerwaarde heer Ds. J. H. Verster, predikant te Dordrecht