Voor wie is Jezus Christus

    gestorven?  

 

mr A.A. Bart

 

 

Deze vraag heeft predikers eeuwenlang bezig gehouden. Zij raakte de verkondiging van het Evangelie. Kon in de prediking van het Woord van God een aanbod van genade uitgaan tot alle hoorders, of stond de beperkte verzoening daaraan in de weg? Ook vele eenvoudige gemeenteleden hebben zich hun leven lang afgetobd met de vraag of het heil wel voor hen bestemd was. In dit artikel wordt de weg gewezen, die Luther en Calvijn, enkele afgevaardigden van de Dordtse synode, John Newton en J.C. Ryle bij het vinden van een antwoord op deze vraag hebben gewezen. Enkele persoonlijke noties worden daaraan toegevoegd.

 

1. Inleiding in de problematiek

Van ouds her heeft men bij de bespreking van de uitgestrektheid van de verzoening gebruik gemaakt van het onderscheid tussen de algenoegzaamheid van Christus’ dood en de krachtdadigheid daarvan. Dit onderscheid was afkomstig van Petrus Lombardus († 1160), hoogleraar en bisschop te Parijs. Hij leerde dat Christus’ dood algenoegzaam was tot verzoening van de zonden van de gehele wereld, maar dat de kracht daarvan beperkt bleef tot de uitverkorenen. Ds C. Harinck noemt dit onderscheid in zijn boek De uitgestrektheid van de verzoening “het fundamentele antwoord ... op de kwestie van de uitgestrektheid van Christus’ dood gedurende de Middeleeuwen tot in de periode van de Reformatie.”[1]

 

Toch bleef onder de theologen een grote verscheidenheid bestaan in het spreken over het lijden en sterven van de Heiland. Met het klassieke onderscheid tussen algenoegzaamheid en krachtdadigheid waren nog lang niet alle vragen beantwoord. Zo werd verschillend gedacht over de vraag wiens zonden aan Christus waren toegerekend, toen Hij leed en stierf op het vervloekte kruis. Waren dit de zonden van de uitverkorenen, die de Vader op Zijn Zoon deed aanlopen, Jes. 53, of waren het de zonden van alle mensen? En in wiens plaats bracht Hij Zijn Vader de volkomen gehoorzaamheid toe, waardoor Hij het leven en de onsterfelijkheid verwierf? Dit had alles te maken met de plaatsbekleding van Christus. Hij leed en stierf in de plaats van zondaars en Hij voldeed voor hen. Maar voor wie deed Hij dat? Deze vragen betroffen de toerekening van de zonden en de plaatsbekleding van de Borg.

 

Soortgelijke vragen werden gesteld ten aanzien van de verhouding tussen de verwerving en de toepassing van het heil. Christus was de Middelaar. Hij was echter niet alleen een Middelaar van verwerving, maar ook van toepassing. Het heil werd niet alleen door Hem verworven, maar Hij deelde dat door Zijn Geest ook uit. Was de verwerving van het heil uitgestrekter dan de toepassing daarvan? Had Jezus niet een krachtdadige verzoening verworven bij de Vader, die niet zonder effect kon zijn? Maar als de verwerving van het heil gelijke tred hield met de toepassing daarvan, wat moest dan verstaan worden onder de algenoegzaamheid van Christus’ dood? Was dit dan geen loze term geworden? En als de verzoening geen mogelijkheid, maar slechts een daadwerkelijkheid was, kon dan met recht aan iedere hoorder verkondigd worden dat er voor hem of haar verzoening (mogelijk) was in het bloed van het Lam? Kon aan de hoorders van het Evangelie dan in het algemeen, onvoorwaardelijk en welmenend genade worden aangeboden? Of moest dit slechts voorgesteld worden als slechts daadwerkelijk toekomend aan de uitverkorenen, hoewel de dood van de Zoon van God op zichzelf beschouwd van oneindige kracht en waardigheid was?

 

Hoe kon God door het Evangelie ernstig roepen, terwijl het heil slechts bestemd was voor de uitverkorenen? En hoe kon gesproken worden van een Zaligmaker der wereld, Die slechts gekomen was om Zijn volk zalig te maken? Was dat niet veeleer alsof men een stervende van dorst toevoegde dat er een overvloedige fontein van water was, die zijn dorst zou kunnen lessen, hem die fontein te wijzen, maar hem in het ongewisse te laten of dat water ook inderdaad voor hem bestemd was (met de redenering nadat de man ten slotte stierf: het bleek helaas niet zo te zijn)? Of een bedelaar te vertellen van een rijke man, die al zijn nood kon vervullen, en hem intussen in onzekerheid te laten of het wel tot diens ambt en waardigheid behoorde om ook in zijn concrete nood te voorzien. Dit waren vragen met betrekking tot het doel van Christus komst en de bestemming van het heil.

 

Voordat in dit artikel een poging wordt gewaagd om op deze vragen iets te zeggen, is het goed om eerst eens te luisteren naar wat grote lichten in de Kerk hierover door de eeuwen heen hebben opgemerkt. Wij kunnen immers slechts met alle heiligen ten volle begrijpen welke de breedte en lengte en diepte en hoogte van de liefde van Christus is, die de kennis te boven gaat, Ef. 3:18.

 

2. Het antwoord van Luther en Calvijn

Bezien we dan in de eerste plaats hoe onze reformatoren hebben gesproken over de uitgestrektheid van de verzoening. Luther heeft daarover in zijn levendige stijl zeer duidelijk dingen gezegd. In een preek over Gal. 1:4 en 5 (“Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader, Dewelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.”) zegt hij:

 

“… grijp [Christus] aan in Zijn eigen en juiste voorstelling; namelijk, dat gij Hem aanziet en erkent als de Zoon van God en van de maagd Maria, Die Zichzelf gegeven heeft voor de zonden der gehele wereld; niet, om de bedroefde en verschrikte gewetens nog meer te verschrikken, maar om ze te redden van zonde en dood; om ze te sterken en te troosten in alle angst en nood en ze rechtvaardig en zalig te maken. Leer op zulk een wijze zeker en nauwkeurig kennen, wie en wat Christus is. Vooral moet gij daarop letten, dat gij u het woordje onze goed ten nutte maakt en er volkomen zeker van zijt, dat Christus niet de zonden van sommigen, maar die van ons allen, dat is van de gehele wereld gedragen en geboet heeft. Want Hij heeft Zich waarachtig voor de zonden der gehele wereld in de dood gegeven, hoewel de gehele wereld het niet gelooft. Daarom moet ge uw zonden niet slechts zo beschouwen, dat zij werkelijke, zware, grote zonden zijn, maar ook, dat zij de uwe zijn en van niemand anders, dat is: gij moet weten en geloven, dat Christus niet alleen gegeven is voor de zonden van andere mensen, maar gewis ook voor de uwe. Houd dat vast en laat u van dit overheerlijk troostbeeld, waaraan ook de lieve engelen in de hemel hun vreugd hebben (1 Petr. 1:12) door niets afkerig maken, namelijk, dat Christus, naar Zijn portret en evenbeeld geen Mozes, geen stokmeester of beul is, maar een Middelaar, Die Zichzelf gegeven heeft, niet voor onze verdiensten, heiligheid, gerechtigheid, eer en ons braaf leven, maar voor onze zonden. Dat Hij daardoor ons arme zondaren met God verzoend en genade, gerechtigheid, eeuwig leven en zaligheid verworven heeft. …

 

Komt nu de duivel onvoorziens aangeslopen en rukt u deze woorden van voor de ogen weg en blaast hij u in, dat gij er u over bekommeren moet of gij door God wel uitverkoren zijt ter eeuwige zaligheid of niet en houdt hij u voor de vreselijke voorbeelden van Gods toorn en oordeel, alsmede dat het getal der uitverkorenen klein, dat der verdoemden zeer groot is, wees dan verstandig en laat u in geen geval in zulke gevaarlijke gedachten en twistgesprekken slepen, of gij verstapt u zeker en breekt de hals. Maar weer u dan en zeg: Mij is niet geboden, dat ik mij over deze dingen moet bekommeren, die mij te hoog en onbegrijpelijk te doorzoeken zijn; ik blijf bij de woorden van Paulus, die zegt, dat Christus Zichzelf voor onze zonden gegeven heeft, opdat Hij ons verlosse van deze tegenwoordige boze wereld en dat Hij zulks gedaan heeft naar de wil van onze God en Vader. Daaruit nu kan ik zeker besluiten dat eer God heeft willen toelaten dat wij verloren zouden gaan, eerst Christus, Zijn enige Zoon, onze Heere, ons aller knecht moest worden, al onze zonden en smaad op Zich nemen en dragen en de aanvechting des duivels lijden moest, een kleine tijd door God verlaten zijn, met de dood worstelen, daarvoor bloed zweten en eindelijk de smadelijke dood aan het kruis moest sterven. Zo kan ik in God niet anders zien of erkennen als enkel genade, barmhartigheid, geduld en medelijden met ons, ellendige bedroefde zondaren. Daarom geeft de Schrift getuigenis, dat God het aanzien des mensen niet acht, maar dat allen, en niemand uitgesloten, die Zijn naam aanroepen, zullen zalig worden. Gaan er nu velen verloren, dan is dat de schuld des duivels en van onze boze wil; de wil van God de Vader zegt Paulus hier, is een genadige wil; en Joh. 6:40 spreekt Christus Zelf: Dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat wie de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe.”[2]

 

In zijn commentaar op Gal. 3:13 (“Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt” ) spreekt Luther ook overduidelijk:

 

“De hele nadruk ligt op dat kleine woord ‘voor ons’. Christus is, wat Hem Zelf betreft, onschuldig. Bij­gevolg behoefde Hij niet aan het hout te han­gen, maar omdat iedere rover volgens de wet aan het hout behoorde, daarom moest Chris­tus naar de wet van Mozes aan het hout gehangen worden, omdat Hij de zondaar en de rover, niet een enke­ling, maar alle zondaars en rovers vertegenwoor­digd heeft. Wij zijn immers zondaars en rovers, daarom verdienen wij de dood en de eeuwige verdoemenis. Maar Christus heeft al onze zonden op Zich genomen en is daarvoor aan het kruis gestorven. [...] Dit is onze grootste troost, dat wij Christus zo mogen bekleden met en zo mogen hullen in de zonden van mij, van u en van de hele we­reld, en dat wij Hem zo mogen zien als Degene Die de zonde van ons allen draagt. [...] Toen de barm­hartige God zag, dat wij door de wet terneer­ geworpen en onder de vloek vastgehouden wor­den en dat wij onszelf door niets kunnen bevrijden, zond Hij Zijn Zoon in de wereld en wierp op Hem de zonden van ons allen en zei tot Hem: Jij moet Petrus zijn, de leugenaar, Jij moet Paulus zijn, die vervolger, lasteraar en gewelddadige, Jij moet David zijn, die echtbreker, Jij moet die zondaar zijn, die de vrucht in het paradijs at, die rover aan het kruis, kortom: Jij moet alle mensen zijn en moet de zonden van alle mensen gedaan heb­ben, Jij moet dus zorgen voor verlossing en genoegdoening voor hen. Dan komt de wet en zegt: 'Ik zie daar een zondaar, Die de zonden van alle mensen op Zich neemt en bovendien zie ik behalve in Hem geen zonde, daarom moet Hij ster­ven aan het kruis. En zo valt de wet op Hem aan en doodt Hem. Door deze daad is de gehele wereld van alle zonden gereinigd en daardoor bestaat er ook vol­komen bevrijding van de dood en van alle kwaad. Want als de zonde en de dood door deze ene mens vernietigd zijn, dan wil God voor het geval dat men dat gelooft, niets anders zien dan enkel reinheid en gerechtigheid.”

 

Luther stelt dus zonder omhaal, dat Jezus Christus de zonden van alle mensen, ja van de gehele wereld en dus ook van iedere hoorder in het bijzonder heeft gedragen en dat Hij in ons aller plaats stond. Hij heeft daardoor ons arme zondaren met God verzoend en genade, gerechtigheid, eeuwig leven en zaligheid verworven. Hij zorgde voor verlossing en genoegdoening voor allen. Maar allen ontvangen daarvan niet de toepassing. Deze wordt slecht door het geloof ontvangen, dat naar Luthers opvatting uiteraard ook een gave van God is. Het doel van Christus’ leven, lijden en sterven is volgens Luther duidelijk om ons allen te redden van zonde en dood en ons rechtvaardig en zalig te maken. Dit was ook de wil van God de Vader. Het woord van Paulus, dat Christus Jezus in de wereld gekomen was om de zondaren zalig te maken, strekte hij uit tot ieder mens.

 

Calvijn’s spreken is identiek. In een preek over Jes. 53 spreekt hij als volgt:

 

“Ziet dan, hoe onze Heere Jezus de zonden en ongerechtigheden van velen gedragen heeft. Het is waar, dat dit woord velen vaak zoveel bete­kent als allen. En inderdaad, onze Heere Jezus is aangeboden aan heel de wereld, want er wordt niet gesproken van drie of vier, als gezegd wordt: God heeft alzo lief de wereld gehad, dat Hij Zijn enige Zoon niet gespaard heeft. Maar toch moeten wij opmerken, wat het Evan­gelie daar nog aan toe­voegt: Opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Ziet dus, hoe onze Heere Jezus voor ons allen geleden heeft, en dat er groot noch klein is, die heden te verontschuldigen zou zijn, aangezien wij zaligheid in Hem kun­nen verkrijgen. De ongelovi­gen, die zich ervan afkeren en die er zichzelf door hun boosheid van bero­ven, zijn heden dubbel schuldig. Want met welk voorwendsel zullen zij kunnen komen, om hun ondankbaarheid te verontschuldigen, waar zij de weldaad niet aannemen, waarvan zij deelgenoot konden zijn door geloof? Leren wij dan, dat, als wij in grote menigte tot onze Heere Jezus Christus komen, de een de ander niet in de weg staat, als zou Hij niet genoeg hebben voor een ieder van ons. [...] Wanneer wij bij Jezus Christus komen, behoeven wij niet bang te zijn, dat Zijn vermogen te kort schiet, en dat, als ieder zijn deel zal hebben, bij Hem enige vermindering komt, zodat niet altijd weer anderen er genoeg vinden. Want in hoe groter getale wij komen, hoe meer wij Hem rijk zullen bevinden om in onze nooddruft te helpen. Zo hebben wij er dus op te letten, dat de profeet niet zonder oorzaak zegt, dat Hij de zonde van velen gedragen heeft; wij behoeven op onze naasten niet jaloers te zijn, als zouden wij teleurgesteld en niet geholpen worden, omdat er te veel anderen waren. Ziedaar in hoofdsom, wat wij van deze Schriftuurplaats hebben te onthouden.”[3]

 

Deze manier van spreken is Calvijn eigen. In zijn commentaar op Rom. 5:18 (“Zo dan, gelijk door één misdaad de schuld gekomen is over alle mensen tot verdoemenis; alzo ook door één rechtvaardigheid komt de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking des levens”) zegt hij:

 

“De genade maakt hij allen gemeen, omdat zij allen voorgesteld is, en niet, dat zij metterdaad tot alle mensen uitgestrekt wordt. Want hoewel Christus voor de zonden der ganse wereld geleden heeft, en door Gods goedheid alle mensen zonder onderscheid aangeboden wordt, zo wordt Hij nochtans van allen niet aangegrepen.”

 

In zijn commentaar op Hebr. 9:15 (“En daarom is Hij de Middelaar des nieuwen testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen, die onder het eerste testament waren, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden”) en 28 (“Alzo ook Christus, eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen, die Hem verwachten tot zaligheid”) zegt hij het evenzo:

 

“Sommigen nemen hier dit woord geroepen, voor verkoren: maar naar mijn oordeel ge­schiedt zulks ten onrechte. Want de apostel leert hier hetzelfde, wat de heilige Paulus in Romeinen 3:25 leert, te weten: Dat de gerechtigheid en zaligheid ons verworven zijn door het bloed van Jezus Christus, maar wij ontvangen ze door het geloof. Hij zegt veler voor allen, gelijk in Romeinen 5:15 staat­. Het is wel waar, dat uit de dood van Christus alle mensen geen vrucht zullen heb­ben: maar dit geschiedt door hun ongeloof, hetwelk zulks belet.”

 

En tegen dit alles strijdt niet, wat Calvijn opmerkt in zijn commentaar op 1 Joh. 2:2 (“En Hij is een verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld”), want hij zegt bij deze tekst slechts, dat bij een goede exegese van die plaats de woorden “de gehele wereld” geen betrekking hebben op alle mensen, maar op alle gelovigen – niet alleen Joden (“onze”), maar ook heidenen (“de gehele wereld”). Daarmee laat hij duidelijk zien, dat zijn hiervoor vermelde dogmatische inzichten ten aanzien van de algenoegzaamheid van Christus’ dood – die strekt zich wel uit tot alle mensen! – niet heersten over de concrete exegese:

 

“Maar hier wordt een vraag opge­worpen, hoe de zonden der ganse wereld verzoend zijn. Ik laat weg de razernij der hersenloze mensen, die onder dit deksel alle verworpenen, en ook de satan zelf tot de zaligheid toelaten. Zulke zeldzame leer is on­waardig dat men ze wederlegt. Die deze onge­schikte grofheid willen ontvlieden, hebben gezegd, dat Christus voor de ganse wereld genoegzaam geleden heeft, maar alleen krachtig voor de uitverkorenen. Deze oplossing is in de scholen gemeenlijk overal gebruikt geweest. Mij aangaande, hoewel ik deze stelling waarachtig beken, nochtans zeg ik dat ze tot deze plaats niet dient: want de mening van Johannes is niet anders geweest dan dit goed der ganse kerk gemeen te maken. Hierom onder dit woord allen begrijpt hij de verworpenen niet, maar betekent alleen degenen, die mede zouden geloven, en die in verscheidene delen der wereld ver­strooid waren. Want alsdan wordt de genade van Christus waarlijk gelijk het betaamt, heerlijk gemaakt, als gepredikt wordt, dat Hij is de enige zaligheid der wereld.”

 

Ook Calvijn spreekt dus over de toerekening van de zonden van de hele wereld en zegt dat Jezus Christus niet alleen voor de uitverkorenen, maar “voor ons allen” heeft geleden. Hij verbindt dat zeer nauw met het aanbod van genade aan heel de wereld. Ook hij spreekt van gerechtigheid en zaligheid, die Christus door Zijn bloed verworven heeft. Zijn dood is tot verzoening van de overtredingen van allen, niet slechts van de uitverkorenen. Maar evenals Luther stelt Calvijn dat de vrucht daarvan slechts genoten wordt door het geloof; de toepassing van het heil is beperkt tot de uitverkorenen. Dat Christus de zonden van de hele wereld verzoend heeft, betekent nog niet dat alle mensen metterdaad de genade ontvangen en zalig worden. Dat te stellen noemt Calvijn razernij van hersenloze mensen. Hij geeft er daarbij uitdrukkelijk blijk van, dat hij het onderscheid tussen de algenoegzaamheid van Christus’ lijden en de krachtdadigheid daarvan kent en aanvaardt.

 

3. De Dordtse Synode

Als er ooit een kerkelijke vergadering is geweest die zich intensief en diepgaand heeft beziggehouden met de uitgestrektheid van de verzoening, was het de synode van Dordrecht 1618-1619. Aanwezig waren afgevaardigden van het gehele continent en Engeland. Het conflict dat tot deze internationale synode leidde, was begonnen met het optreden van Arminius. Deze Leidse professor leerde, dat God had besloten om met de mens een nieuw verbond aan te gaan, met een nieuwe voorwaarde. Dit nieuwe verbond was het genadeverbond en de voorwaarde daarvan was het geloof. Door Christus’ dood en bloedstorting wilde God alle mensen met Zichzelf verzoenen en zalig maken, op voorwaarde van het geloof. In de orde van Gods raadsbesluiten stond deze algemene heilswil voorop. Daarop volgde dan het besluit van de uitverkiezing. God had uitverkoren in Christus. Dat betekende volgens Arminius een voorwaardelijke uitverkiezing. Niet alle mensen werden met God verzoend en zalig, maar alleen zij, die in Christus waren. Welnu, het geloof lijfde een zondaar in Christus in. En zij die door het geloof Christus werden ingelijfd, waren ook uitverkoren. De formulering leek rechtzinnig, maar het venijn zat in de staart. Want het geloof had God volgens Arminius wel vooruitgezien, maar niet gewerkt, althans niet onwederstandelijk. De bediening der verzoening was volgens hem niets meer dan een zachte aanrading, die de mens altijd kon weerstaan, de verzoening zelf slechts een mogelijkheid die zonder effect kon blijven. De mens kon en moest die aanrading gelovig opvolgen en van de hem aangeboden mogelijkheid gebruik maken. Deed hij dat, dan was dit in laatste instantie uit kracht van zijn eigen vrije wiskeuze. Het geloof was dus geen vrucht van de uitverkiezing, maar de voorwaarde daarvoor. Arminius verwierp een onveranderlijke voornemen van God, waardoor Hij van eeuwigheid een bepaald en vast aantal met name bekende personen tot het geloof in Christus en de krachtdadige verzoening met God uitverkoren had. God had volgens hem diegenen tot de zaligheid verkoren, die de verzoening door het geloof zouden aannemen. Men kan niet anders concluderen, dan dat Arminius geen krachtdadige verzoening leerde, maar slechts een mogelijkheid tot verzoening.[4]

 

In navolging van Arminius, stelden de remonstranten “dat Christus met een zaligmakende bedoeling voor alle mensen is gestorven, maar alleen de gelovigen deze verzoening daadwerkelijk genieten. Zij trokken een scherpe scheiding tussen de verwerving van de zaligheid op het kruis en de toepassing van deze zaligheid door het geloof. De zaligheid is wel voor allen verworven, maar alleen wanneer de voorwaarde van het geloof vervuld wordt, ontvangt men de toepassing en het bezit van deze verlossing.”[5]. Ook voor de remonstranten was verzoening met God ten diepste niets meer dan een door eigen vrije wilskeuze te realiseren mogelijkheid.[6] De verwerving van het heil omvatte niets meer dan een mogelijkheid om op een uit eigen kracht te vervullen voorwaarde verzoening met God te verkrijgen.

 

Een zo ingevuld onderscheid tussen verwerving en toe-eigening van het heil verwierpen de contra-remonstranten, (zie hoofdstuk 2 DL, verwerping der dwalingen, 6). Zij allen waren het er wel over eens “… dat de Remonstrantse opvatting van een universele verzoening onbijbels was en tegen de algemene leer der kerk inging. Wat dat betreft stonden zij allen achter de gereformeerde consensus, die beleed dat Christus met een bijzonder doel gestorven was, namelijk om Zijn volk zalig te maken van hun zonden. Zij waren allen overtuigd, dat deze leer door de grondleggers van het Gereformeerde Christendom geleerd was en dat de Remonstranten hier van de algemeen aanvaarde gereformeerde leer afweken. Ook zagen allen duidelijk in, dat de opvattingen van de Remonstranten de zekerheid van het heil ondermijnden en de kerk terug zou voeren naar Rome, het Pelagianisme en het Socianisme.”[7]

 

Het zou echter in strijd met de feiten zijn, om te stellen dat alle gereformeerden eensluidend dachten over de uitgestrektheid van de verzoening. Zowel in de aanloop tot als bij besprekingen op de Dordtse Synode kunnen onder de afgevaardigden drie stromingen worden onderscheiden. Geen van deze zou op de Dordtse Synode als onrechtzinnig worden verworpen.

 

Daar waren in de eerste plaats de gereformeerde theologen die zich in de discussie over de uitgestrektheid van de verzoening aansloten bij de klassieke onderscheiding tussen de algenoegzaamheid van Christus’ dood en de krachtdadigheid daarvan. In hun uiteenzettingen hadden zij daaraan voldoende. Deze stroming vormde de meerderheid. Een tweede groep – zij vertoonde hyper-calvinistitsche neigingen – vond dit onderscheid echter onvoldoende duidelijk en ontoereikend. Zij wilden niet zeggen dat Jezus algenoegzaam gestorven was voor de gehele wereld, maar stelden, dat Christus uitsluitend voor de uitverkorenen was gestorven. Ze wilden Zijn offer vooral verbinden met het bijzondere doel waarmee Hij leed en stierf, namelijk om de uitverkorenen met God te verzoenen. Wel gaven zij toe, dat de waarde en kracht van Zijn dood toereikend zou kunnen zijn voor alle mensen, maar de nadruk lag erop, dat dit naar de kracht en werking ervan niet het geval was. Een derde stroming gereformeerde theologen wilde juist verder gaan dan te spreken in termen van voormeld onderscheid. Volgens hen waren niet alleen de zonden van de uitverkorenen, maar van alle mensen aan Christus toegerekend en had hij in hun aller plaats gestaan. De dood van Christus was niet alleen intrinsiek van oneindige waarde en kracht, overvloedig genoegzaam tot verzoening van de zonden van de gehele wereld, maar Zijn offer was ook vanuit een bepaald oogpunt bedoeld en bestemd voor alle mensen, hoewel het slechts effect had in de uitverkorenen. Naar de opvatting van deze theologen strekte de verwerving van het heil zich dus in een bepaald opzicht verder uit dan de toepassing daarvan. Zij leerden dat Christus in zekere zin voor alle mensen gestorven was, maar in het bijzonder voor de uitverkoren. Daarmee leken zij dicht te naderen tot het standpunt van de remonstranten. Maar zoals gezegd vulden dezen het onderscheid van verwerving en toepassing in vanuit hun gedachten over het geloof en de uitverkiezing. Terecht merkt ds. Harinck dan ook op: “Toch hebben deze gematigde calvinisten de remonstrantse leringen afgewezen, omdat zij anders dachten over het geloof en de bijdrage van de mens in de verlossing. Zij beklemtoonden, dat het geloof een gave van de Heilige Geest is, de zondaar niets wil of kan zonder Gods werking en de verzoening, wat zijn krachtdadigheid betreft, verworven is voor de uitverkorenen.”[8] Ds Harinck noemt als vertegenwoordigers van deze laatste stroming James Ussher en als afgevaardigden op de Dordtse Synode dr Samuel Ward en dr John Davenant van de Engelse afvaardiging en dr Matthias Martinius van Bremen. In het vervolg van dit artikel zal ik mij met name tot deze derde stroming beperken.

 

James Ussher (1581-1646)

James Ussher was een Ierse bisschop, die reeds in 1617 schreef over de uitgestrektheid van de verzoening en ook zeer goed op de hoogte was van de strijd die in de Nederlanden was ontbrand. Hij stelde, dat het klassieke onderscheid van de algenoegzaamheid van Christus’ offerande en de krachtdadigheid daarvan onvoldoende was om een zondaar te troosten. Volgens hem was daarvoor “een andere weg” nodig, “die verder gaande opening”  bood. Ussher zocht een middenweg:

 

“Om deze middenweg te vinden, moeten we, in de zaak van onze verlossing, een nauwkeurige onderscheiding maken tussen de voldoening van Christus op zichzelf beschouwd en de toepassing daarvan voor ieder in het bijzonder. De eerste werd eens gedaan voor allen, de andere wordt nog steeds gedaan; de eerste brengt genoegzaamheid met zich mee, overvloedig om de gehele schuld kwijt te schelden, de andere voegt er krachtdadigheid aan toe. …” Wij mogen veilig besluiten “dat het Lam Gods, Zichzelf opofferende als een slachtoffer voor de zonde van de gehele wereld, door het geven van genoegzame voldoening aan Gods rechtvaardigheid, bedoelde de natuur van de mens, die Hij aannam, tot een geschikt onderwerp voor genade te maken en om een medicijn te bereiden voor de zonden van de gehele wereld, zodat niemand, die begeerde de zegen daarvan te nemen, geweigerd zou worden. … Maar de algemeenheid van de voldoening neemt niets weg van de noodzakelijkheid van de bijzondere genade in de toepassing ervan.”

 

Hoe gevoelig de kwestie lag, bleek wel uit het feit dat de navolgers van Gomarus, de grote tegenstander van Arminius, Ussher een paap en een arminiaan noemden. Ussher hield in een nadere explicatie echter staande, dat de grote dwaling van Arminius en de aanhangers van de universele verzoening niet was, dat zij stelden dat Christus’ dood een algemene algenoegzaamheid bezit, maar dat zij leerden dat het van de vrije wil van de mens afhing deze voldoening te ontvangen of te verwerpen. Ussher weigerde te stellen dat Christus alleen voor de uitverkoren gestorven was. Hierover merkte hij op:

 

Het mag als juist geconcludeerd worden “dat Christus op een bijzondere manier voor de uitverkorenen is gestorven; maar daaruit te besluiten dat hij in geen enkel opzicht voor iemand anders is gestorven, is maar een zeer zwakke gevolgtrekking.”[9]

 

Matthias Martinius

Een zeer opmerkelijke afgevaardigde op de synode van Dordrecht was dr Matthias Martinius. Martinius was hoogleraar aan de universiteit van Bremen. Onlangs nog is uit onderzoek gebleken dat de invloed die zou uitgaan van deze academie op het calvinisme in Europa nauwelijks te overschatten is.[10] Wat leerde Martinius? Met een beroep op Ambrosius onderscheidt hij Christus’ dood voor allen en Zijn dood voor de uitverkorenen alleen. Er is volgens Martinius een algemene liefde en een bijzondere liefde van God voor de mensen. Met de algemene liefde heeft “Hij het ganse gevallen menselijk geslacht liefgehad, en ernstig de zaligheid van allen gewild” (I). Deze liefde blijkt uit de uitwendige roe­ping door het Evangelie en de bediening der Sacra­menten (II en III). Volgens Martinius vereist de uiterlijke roeping noodzake­lijk de belofte en zending van de Zoon en de betaling van de prijs, om de zonden te verzoenen en God alzo tevreden te stellen, dat Hij geen andere offerande voor eniger men­sen zou vorderen, met die enige allervolkomenste tevreden zijnde; en dat, om de mensen te verzoenen, voor hen geen andere voldoening, noch andere verdienste van node zij; mits dat er een toe-eigening van de alge­mene en heilzame medicijn gedaan worde” (VII). Martinius was van oordeel, dat indien deze verlossing niet voor alle mensen was ge­schiedt, de roeping haar waarachtig fonda­ment miste (VIII). Hij achtte het niet voldoende om “een zodanige genoegzaamheid der verlossing te stellen, die genoeg zou kunnen we­zen maar die geheel zodanig is, die genoeg is, en die God en Christus gewild hebben, dat genoeg zou zijn. Want anderszins zullen het gebod en de belofte des Evangelies omver gerukt worden” (X). En heel indringend vervolgt hij dan: “Want hoe zal uit een weldaad, wel genoegzaam, maar mij noch­tans niet door ware bedoeling geordineerd, ge­trokken worden de noodzakelijkheid van te geloven, dat dezelve mij aangaat?” (XI). De verwerving van het heil was volgens hem dus uitgestrekter dan de toepassing daarvan. Het doel van Christus’ komst was niet alleen om een krachtdadige verzoening te bewerkstelligen voor de uitverkorenen, maar ook om een mogelijkheid tot verzoening te verdienen voor allen. De verlossing door het offer van Christus omschrijft hij dan ook als “… een betaling van de schuldige prijs voor onze gevangenis, niet dat wij uit de gevange­nis gaan zouden, op wat wijze het ook zou mogen zijn; maar opdat wij mochten en moesten uit­gaan; en dat wij in der waarheid uitgaan zouden, zo wij in de Verlos­ser geloofden, Zijn weldaad erkenden, en zekerlijk leden van Hem, als van het Hoofd, werden” (XIII).[11] Martinius formuleert sterk in termen van een mogelijkheid. Het lijkt alsof het standpunt van de remonstranten hier dicht genaderd wordt. Het essentiële verschil zit echter in de oorzaak van het geloof. Hierin onderscheidt Martinius zich wezenlijk van de remonstranten. Deze oorzaak is volgens hem, evenals volgens alle gereformeerde theologen op de synode, het welbehagen van God. Dit blijkt overigens ook uit zijn opmerking, dat de Heere niet voor allen die genade heeft verdiend, die aan de bijzondere verkie­zing hangt, maar alleen die genade, die onder de voorwaarde van het geloof beloofd wordt. Dus “niet de belofte van kracht te geven, en bewegingen te verwekken, waardoor die conditie vervuld wordt” (XXI). De door Martinius bedoelde voorwaarde is om zo te zeggen een gereformeerde conditie. Het spreken van een dergelijke conditie was in die tijd nog volstrekt gebruikelijk.[12]

 

Op de synode van Dordrecht stond Martinius bepaald niet alleen in zijn gevoelen. Ook dr Samuel Ward en dr John Davenant van de Engelse afvaardiging spraken zich uit voor de visie van Martinius. Men beriep zich daarbij op de belijdenis van de Engelse kerk. Het uiteindelijke oordeel van de Engelse delegatie over het tweede artikel van de remonstranten is door de inbreng van laatstgenoemde twee afgevaardigden getekend. Enerzijds beleden de Engelsen, dat uit bijzondere liefde en intentie van zowel de Vader als de Zoon, Christus voor de uitverkorenen was gestorven, opdat Hij hun de vergeving der zonden en eeuwige zaligheid metterdaad zou verkrijgen en onfeilbaar meedelen. Anderzijds dat God, Zich ontfermend over het gevallen menselijk geslacht, Zijn Zoon gezonden heeft, Die Zichzelf gegeven heeft tot rantsoengeld voor de zonden van heel de wereld. Zij waren van mening dat “Christus voor allen gestorven [is], opdat allen en een ieder, het geloof daar tussen komende, door de kracht van dit rantsoengeld vergeving der zonden en het eeuwige leven mogen verkrijgen.”[13] De Engelsen verwierpen echter dat Gods bedoeling met het offer van Christus afhankelijk was van het geloof van de mens en dat Christus alleen een mogelijkheid tot zaligheid had verworven. “Het standpunt van de Engelse afvaardiging vertoont inderdaad het compromis. De onderscheiding tussen de algenoegzaamheid en de krachtdadigheid van Jezus’ dood wordt aanvaard. Het gebeurt echter op zodanige wijze, dat recht gedaan wordt aan de strikte opvatting, dat Christus alleen voor de uitverkorenen gestorven is en tegelijk de gematigde opvatting, waarmee gezegd kan worden dat Christus voor de gehele mensheid is gestorven, niet wordt verworpen.”[14]

 

Hoe dicht de standpunten elkaar naderden, blijkt wel uit de opvattingen van de volgende afgevaardigden. Moet men hen nu indelen bij de eerste of bij de laatste groep? Als we redeneren met behulp van de drie genoemde categorieën:

a.          toerekening en plaatsbekleding;

b.          verwerving en toepassing;

c.          doel en bestemming;

blijkt dat zij op in één van die categorieën uitspraken doen die eigenlijk meer passen bij de derde groep, dan bij de eerste.

 

Pareus

Neem een man als Pareus, een gereformeerd theoloog bij uitstek. Maar het is juist Pareus, die stelt dat de remonstranten in een bepaalde zin waarachtig gesproken hadden, toen zij stelden dat Jezus Christus, de Zaligmaker, voor allen en een ieder gestorven was.

 

“Want de dood van Christus, ten aanzien van zijn waardigheid en macht, is een remedie, genoegzaam om de zonden van allen en een ieder mens weg te nemen, en daar ontbreekt niets tot de dadelijke verzoening van allen en een ieder mens, die ze met het geloof aanneemt. In deze zin mag men zeggen, dat Christus voor allen en een ieder mens gestorven is; en in zodanige zin worden de spreuken van de Schift (waar Christus gezegd is voor allen gestorven te zijn, 1 Tim. 2:6; de dood voor allen gesmaakt te hebben, Hebr. 2:9; de verzoening te zijn voor de zonden der ganse wereld, 1 Joh. 2:2) in het algemeen niet onbekwaam verstaan, hoewel ze ook nauwer kunnen genomen worden.”

 

En even daarna zegt hij het nogmaals:

 

“Dat Christus, zoveel aangaat de genoegzaamheid van de prijs en van Zijn verdienste, voor allen en een ieder gestorven is, en heeft willen (!) sterven.”[15]

 

De inhoud van het Evangelie omschrijft Pareus als volgt: “ … dat Christus voor de zonden der gehele wereld genoegzaam betaald heeft en alle in Hem gelovenden met God verzoend heeft.” En voor alle ongelovigen geldt, “ … dat zij ook deze verdienste en deze verzoening deelachtig zullen worden, indien zij uit ongelovigen gelovigen worden en in Christus geloven.”[16]

 

Met andere woorden, volgens Pareus strekt de verwerving van het heil zich verder uit, dan de toepassing daarvan. En dat is door de Heiland bepaald ook zo bedoeld, dat heeft Hij ook zo gewild!

 

Maar ook anderen

Er zijn nog meer namen te noemen. De Nassau-Wetteravische Kerken verklaren als hun gevoelen, dat:

 

“de genoegzaamheid en grootheid van het rantsoengeld van Christus, zoveel aangaat de verworpenen, een dubbel einde [heeft], het ene uit zichzelf, het andere toevalliger wijze. Het einde uit zichzelf is, dat God betuige, dat Hij geen behagen heeft in ’t verderf der mensen; als die Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat allen, die in Hem geloven zouden, niet vergaan, maar het eeuwige leven hebben. Het einde toevalliger wijze is, dat de verworpenen door de grootheid en genoegzaamheid van het rantsoengeld alle onschuld benomen wordt.”[17]

 

De Nederlanders ook

We kunnen zelfs nog dichter bij huis blijven. Onze Nederlandse professoren Gomarus, Polyander, Thysius en Walleus, hebben in hun bespreking van het tweede artikel van de remonstranten ook opmerkelijke uitspraken gedaan, toen ze zeiden:

 

“I. Wij belijden dat de verdienste en de kracht van de dood en de voldoening van Christus zo waardig is en van zo grote prijs, zowel vanwege de volkomenheid ervan, als vanwege de oneindige waardigheid van Zijn persoon, dat hetzelve a. niet alleen genoegzaam zij om aller mensen zonden, zelfs de allergrootste, b uit te wissen, maar ook om al de nakomelingen van Adam, al ware het, dat er veel meer waren, zalig te maken, indien ze datzelve met het ware geloof omhelsden. c.” Als bewijsplaats bij c. wordt genoemd Joh. 3:16. “II. Daar is ook niet aan te twijfelen, of dit is de mening en het voorgestelde oogmerk geweest van God de Vader, Zijn Zoon overgevende; en van Christus, Zichzelf opofferende; dat Hij zodanig en zo groot een rantsoen zou betalen. … III. En zulks is ook van de rechtgevoelenden nooit ontkend geweest, dat men aan het christenvolk en aan al degenen, die het Evangelie verkondigd wordt, ditzelve rantsoen van Christus, als zodanig zonder onderscheid behore te verkondigen, en in de naam van Christus aan te bieden, en datzelve ernstig en volgens de raad des Vaders, aan God ondertussen Zijn verborgen oordelen overlatend, die deze genade uitdeelt en toeëigent, beide zo ver en zoveel Hij wil, en aan wie Hij wil. …”[18]

 

En de gedeputeerden van de Kerken van Friesland en de gedeputeerde broeders van de synode van Groningen en de Ommelanden, hebben over het tweede artikel van de remonstranten beiden een gelijkluidend oordeel. Terwijl de broeders van het landschap van Drenthe toestaan dat ten aanzien van de genoegzaamheid wordt gezegd “dat het rantsoen van Christus kracht heeft gehad tot de verzoening in een ieder.[19]

 

Ook bij onze hooggeleerde landgenoten en broeders bestond dus de overtuiging, dat de verwerving van het heil zich tot “al de nakomelingen van Adam” uitstrekte – men spreekt zelfs in termen van “kracht van voldoening” en “kracht tot verzoening”! Eerstgenoemden verheffen het boven enige twijfel dat dit ook het doel geweest is van God de Vader en dat het rantsoen van Christus ook als zodanig, zonder onderscheid moet worden verkondigd en aangeboden aan een ieder.

 

Overeenstemming van motief

Hier zien wij overeenstemming van motief. Het grote motief van zowel Martinius als de Engelse afgevaardigden die zijn kant kozen, was, de verkondiging van het Evangelie en de betrouwbaarheid van Gods beloften. Dit motief is door de commissie,[20] die uit alle judicia het voorstel voor de eindtekst maakte, gehonoreerd met een formulering die kon rekenen op de steun van alle afgevaardigden, incl. Martinius en de Engelse afgevaardigden. De Dordtse leerregels beginnen het tweede hoofdstuk met te stellen, dat Gods gerechtigheid vereist dat onze zonden met tijdelijke en eeuwige straffen, naar lichaam en ziel, gestraft worden. Deze straffen kunnen wij niet ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid van God genoeg gedaan wordt. Omdat wij zelf niet kunnen genoegdoen en ons van de toorn van God bevrijden, heeft God uit oneindige barmhartigheid ons Zijn eniggeboren Zoon tot een Borg gegeven, Die voor ons, of in onze plaats zonde en vervloeking aan het kruis geworden is. Deze dood van de Zoon van God is van oneindige kracht en waardigheid, overvloedig genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld. De belofte van het Evangelie, dat een iegelijk die in deze gekruisigde Christus gelooft, niet zal verloren zal gaan maar het eeuwige leven hebben, moet aan alle volken en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van geloof en bekering. Aan de verkondiging van het Evangelie leggen de Dordtse leerregels de algenoegzaamheid van Christus’ dood ten grondslag. “Uit de opbouw van de canons is duidelijk aan te wijzen, dat de reden waarom men van de algenoegzaamheid van Christus’ offer overgaat tot de prediking van de evangeliebeloften betekent, dat deze algenoegzaamheid de grond is voor de algemene prediking van het Evangelie. De belofte van de verzoening met God voor een iegelijk, die in Christus gelooft, rust op de werkelijkheid en de algenoegzaamheid van de aangebrachte verzoening. Deze belofte van het Evangelie moet ieder gepredikt worden.”[21]

 

4. Enkele recentere geluiden: John Newton

In de rij van hen die zeer ruim spraken over de uitgestrektheid van de verzoening, wil ik nog een tweetal Engelse predikers van recenter datum noemen. De eerste is John Newton, predikant te Londen. Hij heeft over ons onderwerp zeer behartigenswaardige opmerkingen gemaakt. In het boek Leerredenen schrijft hij over het offer van Christus:

 

"De uitgebreidheid van de kracht dezer zoenofferande wordt zeer onbepaald uitgedrukt. Het Lam Gods neemt weg de zonde der wereld. Het zal velen mijner hoorders niet onbekend zijn, welke hevige en uitgestrekte geschillen er gevoerd zijn, over de uitgebreidheid van de kracht van Christus' dood. Ik vre­es, dat het nut dier geschillen niet beantwoord heeft aan de ijver der twistende partijen. Wat mij betreft: ik wens bij geen naam be­kend te staan, dan die van een christen; en geen leerstelling blindelings te omhelzen, behalve de Bijbel. Ik tracht doorgaans, in mijn prediking te spreken tot het hart en geweten mijner hoorders, en zoveel mogelijk mij te onthouden van geschilpunten. Dan, daar het stuk zich thans van zelf aanbiedt, zal ik deze gelegenheid waarnemen, om eenvoudig en openhartig mijn gevoelen aangaande hetzelve voor te dragen. Indien men uit deze woorden: dat Christus door Zijn dood de zonde der wereld - of, gelijk dezelfde apostel het elders uitdrukt, de zonde der gehele we­reld, 1 Joh. 2:2 - wegneemt, wilde afleiden, dat Hij dadelijk voorhad en bedoelde, alle mensen te zaligen; zulk een gevolg zou tegen de blijkbare uitkomst regelrecht aanlopen: want het is zeker, dat alle mensen niet behouden zullen worden, Matth. 7:13,14. Het is te vrezen, dat het grootste deel dergenen, tot wie het Woord der zaligheid gezonden wordt, in hun zonden sterven en verloren gaan. Daar het dan zeker is, dat God in Zijn oogmerk niet kan teleurgesteld worden en velen ver­loren gaan, zo kan het onmogelijk Gods bepaald voornemen geweest zijn, alle mensen zonder onderscheid te zaligen. [...] Maar, aan de andere kant, kan ik niet geloven, dat de uitdrukking volkomen verklaard wordt, door te zeggen: dat hier van de wereld, en de gehele wereld wordt gesproken, om ons te leren, dat de offerande van het Lam Gods niet bepaald was - gelijk de Levitische offeranden - alleen tot de natie van Israël, maar dat ze geldt voor de zonden van een bepaald getal personen, de uitverkorenen genoemd, welke verstrooid zijn over vele volken, en gevonden worden onder een grote verscheidenheid van staat en omstandigheden in het menselijk leven. Dit is ongetwijfeld waarheid, op zich zelf, maar het voldoet mijns bedunkens niet aan de spreekwijzen, die wij in de Bijbel ontmoeten. Dat er een verkiezing der genade is, wordt ons duidelijk geleerd; maar er wordt niet gezegd, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om de uitverkorenen zalig te maken; maar dat Hij kwam om zondaren zalig te maken, om te zoeken en zalig te maken dat verloren was, 1 Tim. 1:15, Luk. 19:10. Op deze grond begrijp ik, dat leraars vrijheid hebben om het Evan­gelie te prediken aan alle mense­lijke schepselen, en te spreken tot het geweten van een ieder mens, in Gods tegenwoordigheid; en dat elk mens, die dit Evangelie hoort, daar­in een genoegzame grond, een aan­moediging, ja een bevel heeft, om tot Jezus Christus de toevlucht te nemen, ter behoudenis. En dat zij, die zulks weigeren te doen, zich zelf daardoor uitsluiten en verloren gaan, niet omdat zij geen deel hadden, noch mogelijk hebben konden aan Jezus' zoenverdiensten, in de aanbieding van het Evange­lie, maar enkel en alleen, omdat zij niet tot Hem komen willen om het leven te hebben. Ik weet iets van de beden­kingen en scherpzinnige redeneringen, welke over dit stuk gemaakt worden, en ik ben bewust, dat men mij zwarigheden zou kunnen inbren­gen, welke ik niet in staat ben, tot volkomen voldoening van navorsende en bedilzieke verstanden op te lossen. Ik geef de moed niet op, wanneer mij dingen voorkomen, welke het bereik van mijn zwak vermogen te boven gaan, in een Boek, hetwelk ik geloof te zijn ingegeven door Hem, Wiens wegen en gedachten hoger zijn dan de onze, gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde. Maar ik geloof, dat de voorname bronnen onzer twijfelingen en geschillen gelegen zijn in ijdele redeneringen, eigenzinnigheid, gehechtheid aan namen en partijen, en in een geneigdheid om onze begrippen over godsdienstige zaken liever te ontlenen aan menselijke samenstelling, dan die op te maken uit een nauwkeurig en ootmoedig onderzoek van de Bijbel, onder ernstige gebe­den om het goddelijk onderwijs."[22]

 

Newton vervolgt dan met een ver­handeling van de uitgestrektheid van de verzoening. Aangezien die voor ons onderwerp van belang is, laat ik deze hierna volgen:

 

“De uitgebreidheid der verzoening wordt veelal zo begrepen, alsof er een juiste berekening ware gemaakt hoeveel lijden de Borg ondergaan moest om voor het gehele beloop van al de zonden van al de uitverkorenen te boeten; en dat Hij, zodra aan die eis volkomen voldaan was, zei: ‘Het is volbracht’, het hoofd boog en de geest gaf. Dan, zulk een nauwkeurige uitrekening schijnt niet wel te stroken met die uitbundige grootheid, pracht en overvloed, welke het aandachtig gemoed, in de beschouwing van Gods handelingen in de natuur­lijke wereld, doen verbaasd staan en als overstelpen. Wanneer God het aardrijk bevochtigt, doet Hij zulks niet spaarzaam, maar overvloedig, Psalm 65:10,11. Hij bepaalt Zijn regen niet tot omgeploegde of bezaaide landen; maar, met een overmaat van goedheid en mildheid, Zijns waardig, storten de wolken met gelijke overvloed haar wateren uit op kale gebergten, barre woestenijen en de onmeetbare oceaan. Waarom zouden wij niet, met de Heilige Schrift, mogen zeggen, dat Christus stierf, ter betoning van Gods rechtvaardigheid, Rom. 3:25,25, ter openbaring, dat Hij rechtvaardig blijft, wanneer Hij de goddeloze, die in Jezus gelooft, rechtvaardigt? En wie zal durven staande houden, dat niet dezelfde betoning van de boos­heid en strafwaardigheid der zonde, door de zielsangsten en dood des Verlossers, nodig zou zijn geweest, al ware het getal der uitverkorenen veel minder geweest, dan het zal blijken, wanneer zij allen voor den troon der heerlijkheid zullen gesteld worden? Indien God deze aarde enkel ge­schikt had ter woonplaats van een enig mens, en het Hem behaagd had aan dat ene mens dezelfde soort en mate van licht te geven, welke wij genie­ten, dan zou dezelfde heerlijke zon, welke nu genoegzaam is om al de miljoenen van mensen, die op de aardbodem zijn, te verlichten en te verheugen, ook nodig geweest zijn ter dienste van dat ene mens. Op gelijke wijze misschien, indien het Gods welbehagen ware geweest slechts een zondaar te zaligen, langs een weg door welke Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid op de hoogst mogelijke wijze geopenbaard zouden worden, zou zulks door geen ander middel hebben kunnen geschieden, dan door dat, hetwelk Hij verkozen heeft ter zaliging van de ontelbare scharen, die in de grote dag met verenigde stemmen de roem zullen uitgalmen van het Lam, dat hen heeft lief gehad, en hen van hun zonden gewassen heeft in Zijn bloed. Gelijk de zon een genoegzaamheid van licht bezit, voor zoveel ogen om deze te aanschouwen als er bladen aan al de bomen en grassprietjes op de hele aarde zijn (indien er zoveel in staat waren), zo is er in Jezus, de Zon der gerechtigheid, een overvloedige ver­lossing: Hij is rijk in barmhartigheid over allen, die Hem aanroepen, Psalm 130:7, Rom. 10:12. En Hij nodigt zondaren, zonder bepaling of uitzondering, tot wie het Woord Zijner zaligheid gezonden wordt, zelfs tot aan de einden der aarde, dat ze zich tot Hem wenden, om behouden te worden, Jes. 45:22. Onder de Evangeliebediening, en door deze, verkondigt God alle mensen alom, dat zij zich bekeren, Hand. 17:30. Alle mensen derhalve, waar zij zich bevinden, worden aangemoedigd, om te hopen op vergeving der zonden, naar de weg, welke het Evangelie voorschrijft. Anders zou de bekering onmogelijk en vruchteloos wezen. Op deze wijze begrijpt het bevel van bekering in zich een vrijgevigheid om te geloven in de naam van Jezus, als de zonde der wereld wegnemende."[23]

 

J.C. Ryle (1816-1900)

De laatste prediker die ik wil noemen, is J.C. Ryle, de bisschop van Liverpool. In zijn boek Het hart van het chris­telijk geloof zegt hij over ons onderwerp:

 

“Laten uw gedachten over de reikwijdte van Christus’ verlossing niet beperkt en bekrompen zijn. Beschouw Hem als de door de Vader gegeven Zaligmaker voor de hele wereld. Zie Hem als de fontein tegen alle zonde en onreinheid waar iedere zondaar vrijmoedig naar toe mag gaan om te drinken en te leven. Zie Hem als de koperen slang midden in het legerkamp opgericht, waarop ieder mensenkind dat door de zonde gebeten is mag zien om genezen te worden. Zie in Hem een medicijn van ongeëvenaarde waarde, genoeg voor de behoeften van de hele wereld, dat vrijuit wordt aangeboden aan de hele mensheid. De weg naar de he­mel is smal genoeg vanwege de trots, hardheid, luiheid, lusteloosheid en het ongeloof van de mensen. Maar pas op dat u hem niet smaller maakt dan hij in werkelijkheid is. Ik erken vrijmoedig dat ik sterker dan wie ook vasthoud aan de leer dat de verzoening particulier is. Ik geloof dat niemand daadwerkelijk gered wordt dan alleen Gods uitverkorenen. Alleen zij worden bevrijd van de schuld, de macht en de gevolgen van de zonde. Maar niet minder houd ik staande dat Christus ver­zoeningswerk genoegzaam is voor alle mensen. In een bepaald opzicht heeft Hij voor iedereen de dood gesmaakt en de zonden van de hele wereld op Zich genomen (Hebr. 2:9, Joh. 1:29). Ik durf niets af te doen van wat mij duidelijke uitspraken van de Schrift lijken. Ik durf geen deur te sluiten, die God, naar het mij toe­schijnt, heeft open gelaten. Ik durf niemand op aarde te vertel­len dat Christus niets voor hem gedaan heeft en dat hij geen grond heeft om zich vrijmoedig tot Christus te wenden voor zijn zaligheid. Ik moet bij de uitspraken van de Bijbel blijven. Christus is Gods gave voor de hele wereld.”[24]

                                                                                                                                       

5. Samenvatting

Alles overziende komen we tot de volgende samenvattende opmerkingen. Het is opvallend, dat zowel Luther als Calvijn de toerekening van zonden en de plaatsbekleding van Christus universeel hebben gezien. Omdat God de Vader de zonden van iedere hoorder op Zijn Zoon had geworpen en Christus ook voor allen gerechtigheid en zaligheid had verworven, kon het heil ook aan allen worden aangeboden. Er was naar hun oordeel daadwerkelijk genoeg verworven voor iedere hoorder van het Evangelie. Een zo ver uitgestrekte verwerving heeft God de Vader volgens hen ook gewild, toen Hij Zijn Zoon tot zonde maakte. Aan iedere hoorder kon dan ook de genade van de gekruisigde Christus onvoorwaardelijk worden aangeboden, maar dan wel, zoals de Dordtse vaderen het later zouden verwoorden: met bevel van geloof en bekering.

 

Het oordeel van deze reformatoren lijkt op de Dordtse synode het meest tot zijn recht te komen in de visie van een kleine stroming gereformeerde theologen, die leerden dat Christus in zekere zin voor alle mensen gestorven was, hoewel in het bijzonder voor de uitverkoren. Zij zagen de verzoening met God niet alleen als krachtdadig voor de uitverkorenen, maar ook als mogelijk voor alle mensen. Naar hun opvatting strekte de verwerving van het heil zich in dat opzicht dus verder uit dan de toepassing daarvan. De belangrijkste exponent van deze stroming was dr Matthias Martinius van Bremen. Hij vond het niet voldoende om te stellen dat Christus’ dood genoeg zou kunnen zijn, maar achtte het voor een algemene en welmenende verkondiging van het Evangelie noodzakelijk om te kunnen spreken van een betaling die tot verzoening van de zonden van de gehele wereld ook werkelijk genoeg was en die God en Christus ook gewild hadden dat voor alle mensen genoeg zou zijn. Hij had op de Dordtse synode – met name onder de Engelsen – verscheidene medestanders.

 

Ook predikers van recenter datum hebben zich uitgesproken voor een ruime visie op de uitgestrektheid van de verzoening. Zo acht John Newton het niet aannemelijk dat het lijden van de Borg werd bepaald door de betaling voor de zonden van uitsluitend de uitverkorenen. Voor de verlossing van één zondaar had de Zaligmaker evenveel moeten lijden als voor de redding van de miljoenen mensen die straks zullen juichen voor Gods troon. J.C. Ryle stelt, dat de Heiland in een bepaald opzicht voor iedereen de dood heeft gesmaakt en de zonden van de hele wereld op Zich genomen heeft. Hij durft niemand op aarde te vertellen dat Christus niets voor hem gedaan heeft en dat hij geen grond heeft om zich vrijmoedig tot Christus te wenden voor zijn zaligheid.

 

6. De twee grote gevaren

Na alles wat in de loop der eeuwen reeds is gezegd, rijst de vraag wat daaraan nog toegevoegd kan worden. Het zijn slechts enkele overwegingen. Er zijn twee grote gevaren waardoor de gezonde leer door de eeuwen heen steeds weer werd bedreigd. Beide gevaren komen uit de zelfde bron: de ratio van de mens, het van nature verduisterde verstand.

 

Het ene gevaar is de leer het remonstrantisme. De remonstrant leert, dat er voor alle mensen een gelijke kans moet zijn om zalig te worden. Verzoening is niets meer dan een mogelijkheid, die Christus voor alle mensen heeft verworven. De mens moet van die mogelijkheid uit eigen vrije wilskeuze verstandig gebruik maken. Dit gevaar is van jongs af aan onder ons maar al te duidelijk gemaakt – en terecht. Het andere grote gevaar heet echter het hypercalvinisme en is niet minder dodelijk. De hypercalvinist leert, dat God niet de zaligheid van alle mensen wil. Hij is slechts voor de uitverkorenen gestorven. Dus kan het heil niet aan alle mensen worden aangeboden. “Kenmerkend voor het hypercalvinisme is de loochening, dat door middel van de evangelieprediking een welmenende nodiging en aanbieding van Gods genade komt tot allen die onder de evangelieverkondiging leven. De aanhangers van het hypercalvinisme menen dat het in strijd is met Gods besluit, de geestelijke doodsstaat van de mens en de beperktheid van Christus’ verzoening om alle hoorders van het Evangelie tot Christus te nodigen en op te roepen tot bekering en geloof. … Zij willen dat de oproep tot bekering en geloof beperkt wordt tot hen, die de duidelijke merktekenen van hun wedergeboorte en uitverkiezing tonen.”[25] “De onbekeerde zondaar heeft de prediking van de Wet nodig en niet de prediking van het Evangelie.”[26]

 

Exponent van die stroming uit het recente verleden is dr C. Steenblok. Hij verwierp dat de algenoegzaamheid van de Christus’ dood en bloedstorting de grondslag was voor de prediking van het Evangelie. Er is wel een oneindige waardij in het offer van Christus, maar die beperkt zich tot de uitverkorenen. “De algenoegzaamheid van Christus’ offerande is niet te vereenzelvigen met de algemeenheid en uitgestrektheid tot alle uitwendig geroepenen. De zaligheid toch, en zo ook de beloften, waarvan de zaligheid de vervulling is, is middelijkerwijs gesproken al tevoren door het besluit der verkiezing beperkt tot de uitverkorenen.”[27] Een mogelijkheid tot zalig worden voor alle mensen ziet dr Steenblok slechts als remonstrantisme. “Want er is geen mogelijkheid van zalig worden buiten de wedergeboorte. Genade en zaligheid worden alleen in die weg verkregen uit soeverein vrije genade Gods in Christus. En de verwerving van de zaligheid strekt zich geen haarbreed verder uit dan de toepassing, die pas begint met de wedergeboorte. En deze sluit de algemene aanbieding van genade geheel uit van het werk der zaligheid. … De mens, die leeft onder uiterlijke middelen der genade, maar omkomt in zijn zonde, wordt dan ook niet veroordeeld omdat hij die in dat zogenaamde algemene aanbod van genade gestelde mogelijkheid van zalig worden veracht heeft, en die voor hem verkrijgbare genade verstoten heeft. Want dan zou Christus die mogelijkheid van zaligheid als een verliesbaar goed voor hem verworven moeten hebben.”[28]

 

In het voorgaande heb ik aangetoond dat de algenoegzaamheid van Christus’ offer voorwerp van een diepgaande discussie is geweest. De gehele synode heeft in de eindformulering aan de algemene prediking van de belofte van het Evangelie die algenoegzaamheid ten grondslag gelegd. Zij stelde, dat in de prediking van het Evangelie Christus niet slechts aan allen zonder onderscheid moet worden aangeboden, maar dat daarbij ook het bevel wordt gegeven om in Hem te geloven en zich te bekeren.

 

7. Het juiste evenwicht

We hebben gezien dat in het kader van de uitgestrektheid van de verzoening verscheidene vragen gesteld kunnen worden. Vragen als: wiens zonden zijn aan Christus toegerekend, in wiens plaats stond Hij, voor wie is het heil verworven en aan wie wordt het toegepast, wat was het doel van Christus komst en voor wie is het heil bestemd. De remonstranten geven op al deze vragen antwoorden waarin uitsluitend gesproken wordt van “alle mensen”. In de antwoorden van de hypercalvinisten op deze vragen wordt uitsluitend gesproken over “de uitverkorenen”. Beider antwoorden hebben rechtstreeks gevolg voor de prediking van het Evangelie. Hoe behouden wij nu het juiste evenwicht?

 

John Newton heeft terecht opgemerkt dat de Zaligmaker voor één zondaar evenveel had moeten lijden en voldoen als voor miljoenen zondaars. En met evenveel recht kan gezegd worden, dat Christus voor alle mensen niet meer had moeten lijden dan ‘alleen’ voor de uitverkorenen. Want de toorn van God is ondeelbaar. Christus heeft de toorn van God tegen de zonde van het ganse menselijke geslacht gedragen. Ook al zouden ‘slechts’ de zonden van de uitverkorenen aan Hem zijn toegerekend en al zou Hij ‘slechts’ in hun plaats hebben gestaan, dan bepalen die toerekening en plaatsbekleding niet de uitgestrektheid van de verzoening. Want de grootte van de betaling is niet begrensd door een bepaalde kwantiteit aan zonden of een tot de uitverkorenen beperkte plaatsbekleding, maar wordt bepaald door de kwaliteit van de Zoon van God. Zijn voldoening en het offer dat Hij bracht, is niet uit te drukken in een bepaalde hoeveelheid verzoening, juist genoeg voor de uitverkorenen. Over zonden kan nog gedacht worden in termen van hoeveelheid en hoegrootheid, maar de prijs die Hij betaalde, overstijgt deze begrippen verre door haar oneindige waardij. Zijn dood is van oneindige kracht en waardigheid, overvloedig genoegzaam tot verzoening van de zonden van de gehele wereld. Evenmin als de toorn van God te verdelen is over de uitverkorenen, is Zijn offer te splitsen in een deel voor die en een deel voor gene en alles bij elkaar de gehele prijs voor allen. Nee, Zijn voldoening is evenals de toorn van God ondeelbaar. Het bloed van de Zoon van God behoudt ook na wassing en reiniging van miljarden zonden onverminderd zijn kracht, ja ook al zouden duizend werelden daarin gedompeld worden. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van álle zonden. En met J.C. Ryle kan vrijmoedig gezegd worden dat niemand ter wereld het recht heeft om te zeggen dat Christus voor hem niets gedaan heeft. Het is echter niet nodig, om de hoorders van het Evangelie op voorhand te verkondigen dat Jezus Christus ook voor hen gestorven is en dat zij díe boodschap moeten aannemen.

 

Moet een zondaar dan niet weten of ook zijn zonden door Christus zijn gedragen op het kruis? De apostelen zeggen toch duidelijk: Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader, Gal. 1:4. En: Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, 1 Petr. 2:24. Moet een zondaar niet eerst weten of dat ook voor hem geldt, vóórdat hij de Zaligmaker mag omhelzen? Naar mijn inzicht niet. Ds Harinck merkt terecht op: “De boodschap Christus is voor u gestorven, was nooit de boodschap van de apostelen. … De boodschap, die zij brachten luidde: “Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken,” 1 Tim. 1:15. … Zij predikten een Christus in Wie een volkomen verzoening met God te vinden is. Deze taal gebruikten zij in de synagoge en op de markten. Overal brachten zij het goede nieuws, van God, Die in Christus de wereld met Zichzelf verzoend had. Zij riepen het de mensen toe dat nu een iegelijk, die in Hem gelooft niet zal verderven, maar het eeuwige leven hebben.”[29] Zondaars moeten zich tevreden stellen met de belofte van God, dat een iegelijk, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, Joh. 6:40. De Vader heeft Zijn Zoon gezonden tot een Zaligmaker der wereld, Joh. 4:42 en 1 Joh. 4:14. Er is niemand die van de wereld is uitgesloten. Wie tot deze Zaligmaker de toevlucht neemt, mag op grond van Gods belofte in het geloof, dat die belofte omhelst, ook belijden: die Zichzelf gegeven heeft voor mijn zonden en Zelf mijn zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout. Maar déze kennis is geloofskennis. Dat brengt mij bij de uitleiding.

 

8. Uitleiding

Hoe de algenoegzaamheid van het offer van Christus ook moge zijn, wij kunnen Zijn gerechtigheid en het eeuwige leven niet anders ontvangen dan door het geloof. Daarom dient een ieder die dit leest zich nu de vraag te stellen wie Jezus Christus voor hem of haar persoonlijk is. Want de dood van de Zoon van God zal ons niet baten, als wij persoonlijk geen deel aan Hem hebben. Toen de discipelen antwoord hadden gege­ven op Jezus’ vraag wat de mensen van Hem zei­den, vroeg Hij heel indrin­gend: “Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?” Het is deze vraag, ik u op dit moment ook stel. Wie is de Zoon van God voor u? Bij de overden­king van deze vraag geef ik een laatste citaat. Het is van John Newton:

 

“De hoofdsom van al het gezegde komt uit op deze twee stukken, welke ik uwer ernstige overdenking aanbeveel, stukken, op welke ik mij ver­plicht reken, mijn leven lang, met alle ijver aan te dringen, terwijl ik vertrouw, daarvan geen berouw te zullen hebben, noch in mijn ster­vensuur, noch in de dag des oordeels, wanneer ik rekenschap zal moeten geven van mijn prediking, en u van hetgeen u in deze plaats gehoord hebt. Het eerste is: dat de zaligheid waarlijk, geheel en enkel uit genade is. Het schenken van een Verlosser voor zondaren, de eerste dageraad van geestelijk licht in de ziel, al de invloeden, de hulp en ondersteuning, welke nodig zijn om het werk voort te zetten, van het begin tot het einde toe is alles uit vrije, uit loutere genade. Ten tweede: aangezien het Lam Gods u verkondigd wordt als de zonde der wereld wegnemende, indien u Hem verwerpt, hetgeen God verhoede, ik zeg, indien u Hem verwerpt, uw bloed zal op u wezen! U bent gewaarschuwd, u bent genodigd. On­derwindt u niet te zeggen: ‘Wat klaagt Hij dan nog? want wie heeft Zijn wil wederstaan, Rom. 9:19. Indien Hij mij zaligen wil, ik zal gezaligd worden, indien niet, wat kan ik er tegen doen!’ God is barmhartig, maar Hij is ook heilig en rechtvaardig. Hij is almachtig, maar Zijn oneindig vermogen is vergezeld met wijsheid en wordt geregeld naar de grote oogmerken van Zijn regering. Hij kan ontelbare dingen doen, welke Hij niet wil doen. Wat Hij doen wil, zover wij daar belang bij hebben, leert ons Zijn Woord, en geen jota of tittel daarvan zal voorbijgaan.”[30]


 

“En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, zegt de Heiland, “dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe,” Joh. 6:40.


 

[1] Ds. C. Harinck, De uitgestrektheid van de verzoening, 1989, p. 46

[2] Dr Martinus Luther, Veertig leerredenen, (vertaald 1883/1884), p. 134, 135 en 139, 140

[3] Calvijn, Opera XXXV, 675-688

[4] Ds. C. Harinck, De uitgestrektheid van de verzoening, 1989, p. 100, 101

[5] A.w. p. 103

[6] A.w. p. 129, 130, 132

[7] A.w. p. 124

[8] A.w. p. 125

[9] A.w. p. 120-122

[10] Zie het verslag van de inaugurele rede van dr W. Janse in het Reformatorisch Dagblad van 5 juni 2004

[11] Acta Nationale Synode van Dordrecht 1618-1619, ed. Den Hertog 1987, p. 446v

[12] Ik verwijs slechts naar Pareus’ verhandeling, naar dr. Petrus Molinaeus, 143e zitting, de Hessische theologen over het eerste artikel (der remonstranten), de Nassau-Wetteravische Kerken over het tweede artikel en de theologen van Bremen over het tweede artikel (“Het geloof is inderdaad een voorwaarde van het Nieuwe Verbond, ten aanzien van de onverbrekelijke orde, die God ingesteld heeft; maar het is ook een belofte, een gave van het Nieuwe Verbond, en een uitwerksel van onze inlijving in Christus.”) Men leze ook Gomarus’ voorrede op het Nieuwe Testament.

[13] A.w. p. 421

[14] Ds. C. Harinck, De uitgestrektheid van de verzoening, 1989, p. 137

[15] Acta Nationale Synode van Dordrecht 1618-1619, ed. Den Hertog 1987, p. 227, 228

[16] A.w. p. 231

[17] A.w. p. 442

[18] A.w. p. 694, 695

[19] A.w. p. 763

[20] Als leden werden benoemd, naast de voorzitter Bogerman: bisschop George Carleton (Engeland), Abraham Scultetus (de Palts), Jean Deodati (Genève), Johannes Polyander (Ned. professor) en Jacobus Trigland (Noord Holland).

[21] Ds. C. Harinck, De uitgestrektheid van de verzoening, 1989, p. 172, 173

[22] John Newton, Leer­redenen, twee­de deel, 1839, p. 100v

[23] A.w. p. 104v

[24] J.C. Ryle, Het hart van het chris­telijk geloof, p. 133

[25] Ds C. Harinck, De prediking van het Evangelie, p. 32, 33

[26] A.w. p. 40. Dit is door de Generale Synode van de Gereformeerde Gemeenten in 1977 met zoveel woorden verworpen: “De dienaar des Woords predike niet de Wet aan de onbekeerden en het Evangelie aan de overtuigden, doch hij predike Wet en Evangelie aan de gehele gemeente.”

[27] Dr C. Steenblok, Rondom verbond, roeping en doop, p. 172

[28] A.w. p. 195; zie hierover ds C. Harinck, De prediking van het Evangelie, p. 225

[29] Ds. C. Harinck, De uitgestrektheid van de verzoening, 1989, p. 187

[30] John Newton, Leer­redenen, tweede deel, 1839, p. 107v