Een kerkhistorische terugblik op een gevoelig thema

 

Dr. K. van der Zwaag

 

 

Staat de poort open? Rondom deze vraag zijn we hier in feite bijeen. Anders gezegd: Staat de poort der genade, de deur der genade open? Voor mij persoonlijk? Ik begon mijn boek met het beeld van de poort waar Franz Kafka van spreekt. Een jongeman die bij een poort komt, niet toegelaten wordt maar wel toestemming krijgt op een krukje te wachten, en te wachten. Zijn hele leven lang. Totdat hij als een oude man de Wachter de vraag stelt hoe het komt dat in al die tijd niemand anders de toegang heeft gevraagd en dan moet horen: “Niemand kon hier toegelaten worden, want deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga nu weg en sluit de poort.”

Dat verhaal maakte op mij een geweldige indruk. Ik was zo’n vijftien jaar toen ik het verhaal op de middelbare school las en misschien is dit wel het begin van mijn boek geweest. Ik heb iets herkenbaars gevoeld van een wachtende gemeente, die ziekenzaal van Bethesda, waarvan Spurgeon zegt dat ze één ding gemeen hebben: ze wachten. Ze wachten, maar waarop en op Wie?

Kafka kan als moderne schrijver natuurlijk niet het laatste woord hebben. Hij gaf voor mij alleen maar een beeld dat geschikt is voor een diagnose. Kafka was iemand van Joodse afkomst en heeft iets gehoopt van de reddende Messias. Hij stond niet alleen voor, maar verkeerde ook onder de Wet. Het antwoord op zijn diagnose moeten we vinden in de opmerkingen van Spurgeon, Boston en Kohlbrugge, direct op de volgende bladzijden van mijn boek. Wie zoekt zal vinden en wie Hem nooit gevonden heeft, heeft Hem waarschijnlijk nooit echt gezocht, schrijft Spurgeon. En Kohlbrugge spreekt van die vriendelijke deurwachter, wiens naam is Trooster. Dat is wat anders dan die bruuske deurwachter bij Kafka, die man met zijn grote puntneus en zijn dunne zwarte Tartarenbaard.

 

Spanning

Mijn boek gaat over de spanning tussen afwachten en verwachten. Afwachten is die geesteshouding van de mens die ontstaat nadat de mens kennelijk God niet gevonden heeft en de zaken maar op zijn beloop laat. Het geeft hem een gelatenheid, een verenigd-zijn (!) met zijn situatie, in de hoop dat het wellicht ooit eens beter zal worden. Het is aanvankelijk geen onverschilligheid, wat het óók kan zijn wanneer de mens zegt: ik wacht maar af of de redding mij ooit nog te beurt zal vallen. Nee, ik bedoel met afwachten vooral ook een ‘vroom’ wachten op God, in die zin dat de mens gewillig wordt geacht zich te bekeren en God (nog) onwillig is. Ik kom daar op terug.

Verwachten is daarentegen het vertrouwen dat God gevonden zal worden om Zijn Naams wil, in de Zoon Zijner liefde, omdat Zijn Woord betrouwbaar en vast is. Het is een zich gedragen weten door de belofte in Zijn Woord dat wie Hem zoekt, Hem ook zal vinden. Heeft de mens dan recht erop dat hij Hem zal vinden? Nee, nee, want de mens is en blijft een zondaar, een rechteloze, die geen ‘recht’ heeft op genade. Maar deze zondaar pleit op de vervulling van het recht in Christus. In Hem is het recht volkomen vervuld. Inderdaad, geen zalig worden ten koste van het recht, maar ook niet zo dat de zondaar zelf het recht moet vervullen. De zondaar houdt God Zijn eigen Woord voor. Het is een geloofsvol verwachten en bidden, niet een ongelovig wachten op bijzondere tekenen buiten het Woord en de prediking van het Woord om.

 

Verantwoordelijkheid

De spanning tussen afwachten of verwachten heeft alles te maken met het vraagstuk van de menselijke verantwoordelijkheid, waarvoor ik in mijn boek de aandacht wilde vragen. Augustinus kreeg al 1600 jaar geleden van monniken in Zuid-Frankrijk te horen: wat heeft bidden en de oproep tot bekering voor zin als God alles van eeuwigheid af heeft bepaald? U ziet hier het vraagstuk aller tijden. De hele problematiek van afwachten of verwachten speelt zich af binnen de spanning tussen verkiezing en verantwoordelijkheid die haar toespitsing krijgt in het pastorale probleem of ‘ik wel uitverkoren ben’. Vraag een doorsnee kerkganger bij wie het verlossende heil nog niet (bewust) is doorgebroken en die jaren zonder de prediking van het Woord heeft gezeten wat hem ten diepste verontrust: het gevoel niet uitverkoren te zijn, het besef dat al het bidden geen zin heeft omdat alles toch al vast ligt en dat er voor hem geen verlossing (meer) is. Daarom ontstaat soms een zich vastklampen aan een predikant of een kind van God, zoals de man bij Kafka de vlooien in de hals van de wachter probeert om te kopen om maar toegang tot de poort te krijgen.

Ik heb geprobeerd om in mijn boek deze verlammende situatie te doorbreken. Ik geef toe dat mijn spits vooral gericht is op die flank van de bevindelijk-gereformeerden voor wie de heilsonzekerheid en de aanvechting over het wel of niet uitverkoren-zijn het laatste woord schijnen te hebben. Daarom heb via een keus van onze gereformeerde vaderen een soort ‘leesverslag’ willen geven hoe de zogenaamde oudvaders de weg naar God door Christus krachtig hebben verkondigd. Wanneer mensen verwijten dat ik hen eenzijdig heb geciteerd, daag ik hen uit om te bewijzen dat de oudvaders dan het tegenovergestelde hebben bedoeld wat ik van hen doorgegeven heb. Zo niet, zo is mijn tegenvraag, waarom dan weinig of nooit die talloze -soms radicale- uitdrukkingen in de mond genomen? Dat zou ook de kansel niet ontsieren!

Terwijl Gods verkiezende genade in Christus de grondslag der zaligheid is, en we daar ja en amen op zeggen, ook krachtens onze confessie (Dordt) heeft het gemeentelid in eerste plaats met de roeping te maken. Zo komt God voor het eerst in aanraking met de mens, namelijk in Zijn oproep tot geloof en bekering. Bekeert u en gelooft het Evangelie, want het Koninkrijk der Hemelen is nabijgekomen. Dat is de boodschap van het Oude en Nieuwe Testament. De rode draad van de Bijbel is dat God in Zijn onbegrijpelijke liefde een verbond met zondaren sluit, met Abraham en zijn natuurlijk en geestelijk zaad, dat verbond vervolgens op een rijkere en vollere wijze openbaart en continueert in het Nieuwe Testament en in de christelijke gemeente.

Dat is voor mij ook de leeswijzer bij Calvijn, die verbond en verkiezing evenwichtig bij elkaar houdt. Hier zien we de eerste contouren van de reformatorische verbond- en beloftebeschouwing. Concreet: de gedoopte ontvangt het teken van het verbond, dat aan hem verzegeld wordt, met de oproep om naar de voorrechten van dit verbond te leven. Krachtens het doopformulier heeft God Zijn beloften aan de gedoopten toegezegd, niet automatisch als een rekensom, maar verplichtend om de beloften met een waar en oprecht geloof toe te eigenen door het werk van de Heilige Geest. Tot deze kern wil ik in mijn boek terugroepen.

Juist in dit spanningsveld werkt God het geloof door de prediking van Zijn Woord. Om het werken met de verborgen raad des Heeren tegen te gaan, heb ik in navolging van vooral Schotse schrijvers gewezen op het algemene recht van elke zondaar om tot Christus te gaan. Boston drukte het zo uit dat Christus niet alleen gegeven is aan de uitverkorenen, maar ook aan het “verloren mensdom”. De bekende Marrow-men stelden dat Christus beschikbaar (available) voor iedereen is en aan allen geschonken wordt, waarmee zij doelden op de openbaring van Gods wil in Zijn Woord, waarin het recht en de volmacht besloten ligt voor alle mensen om Hem in geloof te ontvangen. In de Bijbel doet de Vader van Christus “een wezenlijke schenking” (Erskine). De beschuldiging van algemene verzoening was onterecht, omdat de gave van Christus geen gave in bezit was, maar een recht van toegang, een geopenbaard recht en volmacht om het aanbod toe te eigenen.

Ik las het deze zomer nog in een preek van Ebenezer Erskine (deel 16 van de Verzamelde Werken, p. 168, 169): “De gift of schenking van Christus in het Woord is de wezenlijke grondslag, waar het geloof op rust. Wij zouden u niet durven voorstellen Hem aan te nemen, indien Hij u niet gegeven ware. Het is diefstal en roverij, te nemen wat ons niet toebehoort. Onze aanbieding van Christus, en de roeping om Hem aan te nemen, veronderstelt zeker, dat Hij gegeven is; wij zouden u anders nooit durven bevelen Hem aan te nemen. Het ongeloof is de voornaamste zonde van de hoorders van het Evangelie, welke de Heere dreigt zeer kwalijk te zullen nemen; doch het ongeloof zou uw zonde niet zijn, als Christus niet gegeven was.”

Aan de ene kant is het waar: de zondaar heeft nergens recht op, ja, als hij ergens recht op heeft, dan is dat alleen op de eeuwige dood, krachtens zijn val in Adam. Maar aan de andere kant: de zondaar heeft als zondaar een algemeen recht om tot Christus te gaan omdat Hij -in de woorden van Boston- de Zaligmaker der wereld is. Vandaar dat Engelse schrijvers het woord  “warrant” gebruiken, wat te vertalen is met volmacht. De grond om tot Christus te gaan is het Woord van God, de “enige, zekere grond” (J. Edwards). Th. Avinck zegt zelfs dat het recht om te komen al is gegeven in de uitwendige roeping, de welmenende aanbieding tot allen die onder de bediening van het Evangelie leven. “Deze [nl. het recht om te komen, vdZ]  geeft aan allen, alle grond van recht en vrijheid om tot Christus te mogen gaan, en beveelt allen om te moeten komen, en opdat niemand zich zoude uitsluiten, noch enige grond van recht en vrijmoedigheid in zichzelf zoeken, daarom wordt deze aanbieding gedaan aan allen, als zondaren.”

De mens mag dus komen als zondaar. Want dat is een kwalificatie om voorwerp van genade te zijn. Genade is er voor goddelozen. Kenmerk van de Reformatie is de rechtvaardiging van de goddeloze, niet van de vrome, de wedergeborene of degene in wie al ‘een beginsel’ wordt gevonden.

 

 

Eindigen in een mysterie

Uiteindelijk kom ik in mijn werk niet verder dan een mysterie als het gaat om de vraag hoe, wanneer en op welke wijze God het geloof werkt in het hart van de zondaar. God werkt het geloof als een soevereine gift van de Heilige Geest, maar gebruikt daarbij onze wil, neemt deze in Zijn dienst. Dit “in en zonder ons” beduidt het mysterieuze karakter van het geloof dat God werkt door het Woord en de prediking.

Ds. W. Pieters schreef recent in Om Sions Wil over het karakter van onze geestelijke doodsstaat. De mens is van nature een dode, onbekeerde en onwedergeboren luisteraar. En deze toch oproepen tot geloof en bekering? Ja, want hij kan toch horen en gehoorzamen, zegt ds. Pieters, omdat we in de prediking van Gods heilig Woord niet alleen te maken hebben met dode zondaren, maar ook met een almachtige God, Die levend maakt. “Wanneer we als predikers geen dode, onbekeerde, onwedergeboren luisteraars in de weg der middelen aan het werk zouden mogen zetten, kunnen we het preken wel vergeten.” Twee dingen moeten volgens ds. Pieters helder onderscheiden worden. “Wie buiten de wedergeboorte om aan het werk gaat, zal zeker aan al zijn werk moeten sterven; maar er is geen andere weg om onze doodsstaat in te leven dan door God uit al ons werk te worden gezet. En God doet dit niet als wij vals-lijdelijk onze armen over elkaar doen en ‘wachten’ op de kracht van de Geest. Ten tweede: wie zich buiten de wedergeboorte om wil handhaven, bedriegt zich voor eeuwig. Daarom: de noodzaak van de werkingen van de Heilige Geest, Die Heere is en levend maakt én de eis der bekering moeten beide gepredikt worden; de noodzaak en de onmogelijkheid, opdat Gods gelegenheid zou zijn in ’s mensen verlegenheid.”

Het is een overschatting van ons verstand om alles precies te willen beredeneren. Zalig worden is geen fifty-fifty-zaak, de mens de ene helft en God de andere helft, of een aanvulling van Gods kant op ons zoeken en zogenaamd openstellen. Maar het is honderd procent genade en tegelijk honderd procent mensenwerk. Ja, in zekere zin is het ook natuurlijk honderd procent genade, omdat het van begin af aan tot het eind toe genade is (daarom geloven wij ook in de volharding). Maar God gelooft niet -al werkt Hij het geloof wel- maar de mens gelooft. Dus altijd met twee woorden spreken. Wanneer we spreken over het recht om de beloften te mogen omhelzen is dat niet hetzelfde als de kracht om de belofte te kunnen geloven (Avinck). Het is dat heilige samenspel tussen Woord en Geest waardoor mensen weder-geboren worden en in Christus ingelijfd worden. In dat heilige samenspel geeft God datgene wat Hij eist. De belofte is de grond van het geloof. De enige grond om de belofte te geloven ligt in de belofte. Ik noem dat een heilige vicieuze cirkel.

 

Dwaling van hypercalvinisme

Het is de hardnekkige dwaling van het zogenaamde hypercalvinisme dat het niet in staat is -evenals zijn tegenhanger, het arminianisme- de beide polen van Gods soevereiniteit en de menselijke verantwoordelijkheid met elkaar in verbinding te brengen. Omdat we deze zaken logisch niet kunnen rijmen, spelen wij de ene pool uit tegen de andere. De arminiaan houdt alleen de verantwoordelijkheid over, de hypercalvinist alleen de verkiezing. De laatste maakt elke welmenende roeping vanuit een star eeuwigheidsperspectief krachteloos, vanwege de rationele conclusie dat God toch alles van eeuwigheid heeft beslist en dat daarom God niet welmenend kan roepen want dan zou Hij een bedrieger zijn.

De consequenties van deze denkwijze zijn desastreus zowel voor de opvatting van de zonde als voor die van de genade. We maken van de genade een soort lot dat ons overkomt, evenals wij de zonde zien als een onafhankelijke werkelijkheid waar we eigenlijk niet voor verantwoordelijk zijn. Genade is geen ingegoten kracht of beginsel (de roomse opvatting), vanwaaruit de mens zich verder op kan werken, maar een Persoon Die ons krachtdadig en in liefde overbuigt tot Hem. Genade is niet een bliksemstraal die bij ons inslaat en alles ontwricht. Deze haast fysieke opvatting van bekering strijdt met wat Herman Bavinck noemt het ethisch karakter van zowel zonde als genade. Zonde en genade zijn geen onpersoonlijke werkelijkheden, maar de mens is er ten volle bij betrokken. Ik zou daarom willen pleiten voor een bijbels-gereformeerde doordenking van de verantwoordelijkheid.

Ik meen dit evenwicht ook gevonden te hebben in de bijbels-reformatorische verbondsbeschouwing. In het verbond wordt zowel Gods soevereiniteit als de menselijke verantwoordelijkheid gehonoreerd. Het verbond der genade gaat absoluut en soeverein van de almachtige God uit. Hij sluit als eerste eenzijdig het verbond. Maar het verbond is bestemd om tweezijdig te worden. Hoewel in het genadeverbond, dat wil zeggen in het Evangelie, geen eisen of voorwaarden zijn, omdat Christus de voorwaarden van het verbond heeft vervuld, zo neemt het genadeverbond in de tijd toch een eisende, voorwaardelijke vorm aan, om de mens te erkennen in zijn redelijke en zedelijke natuur.

 

Pastorale nood

De bovengenoemde logische redenering van het hypercalvinisme -God meent het aanbod niet omdat Hij besloten heeft niet aan allen de genade te schenken- leidt er in de praktijk toe dat de boodschap van het Evangelie discutabel wordt gemaakt. De leidende gedachte bij velen die hiervan het slachtoffer zijn: het is niet voor mij. Ik heb vooral voor die mensen het boek geschreven. Dat verlammende gevoel bekruipt juist die mensen, die hun leven lang in de kerk gezeten hebben en steeds meer het gevoel hebben dat zij zich te lang verhard hebben. En zij spreken daarmee een waarheid uit: het Evangelie maakt óf zacht óf verhardt. Boston schrijft onthullend: een mens sterft zoals hij geleefd heeft. Zo ziet Kohlbrugge de verwerping vooral als verharding. In dat kader moeten we ook het bedroeven en het tegenstaan van de Geest zien, in het voortdurend uitstellen van de bekering. Weer een paradox: de Geest werkt onwederstandelijk -wie kan de soevereiniteit van God keren?- maar toch kan de mens kennelijk de Geest weerstaan. Ik denk dat we hier weer te maken hebben met het feit dat God de redelijkheid en zedelijkheid van Zijn schepselen nooit uitwist.

Het ergste van de hypercalvinistische denkwijze is mijns inziens dat de bijbelse gegevens over de ernst en welmenendheid van de roeping op de achtergrond komen. We raken dan in een situatie verzeild waarin de zondaar zichzelf als gewillig ziet om bekeerd te worden maar Christus geen gewillige Zaligmaker. Deze gedachte wordt zelden hardop uitgesproken, maar kan zich wel innestelen in de beleving van mensen. En we zien dat in de praktijk helaas maar al te vaak gebeuren. Dan ontstaat er een gedachtegang waarin mensen de hemel proberen te bewegen (zoals de man de wachter bij Kafka), terwijl de hemel al bewogen is in de verkondiging van het Evangelie van de Zoon van God. Het is een poging om God gewillig te stemmen wat ten diepste een belediging is van Zijn reeds geopenbaarde zondaarsliefde.

Deze denkwijze uit zich in een zich vermoeien met de verborgen dingen van Gods raad en voorbij te gaan aan de geopenbaarde dingen van Gods Woord. Erskine gebruikt het mooie beeld van de twee kopieën van het verbond Gods: het oorspronkelijke is geschreven in de hemel, het andere is een uittreksel, geschreven in de Bijbel, als het boek des verbonds. “Indien gij nu het uittreksel,  gelijk dat aan u gezonden wordt, ondertekent, dan moogt gij u het oorspronkelijke toe-eigenen en uw naam daarin zien, hetwelk alleen het voorrecht is van degenen, die het uittreksel zich eigen maken, door hetzelve te ondertekenen (Werken, deel 4, p. 66).

Daarom heb ik ook gewezen op remonstrantse tendensen in de rechterflank van de gereformeerde gezindte. We ontkennen dat geloof de daad van de vrije wil is (dat is immers onvervalst arminianisme), noch loochenen de verkiezing, maar de gedachte dat het geloof of bekering iets is waartoe je je kunt voorbereiden, is eveneens een remonstrantse gedachte. Het is de poging om je eerst door je geschiktheden bekwaam te maken tot het ontvangen van genade, door kennis en leedwezen over de zonde, door boetedoening, om jezelf zo ‘waardig’ te maken voor genade. De leketheoloog E. Fisher van het Merg van het Evangelie zegt dat je alles ongedaan moet maken voordat je tot Christus komt. Christus ontvangt alleen maar goddelozen, hope-lozen en die niets meer hebben, zodat Hij alles wordt!

 

Dwarsdoorsnede

In mijn boek heb ik een dwarsdoorsnede van het gereformeerde, lees: vooral bevindelijk protestantisme willen geven. Het accent lag op de kerkhistorische ontwikkeling, zoals die belicht werd aan de hand van tal van onderwerpen die te maken hebben met de toe-eigening des heils en die ook onderling nauw verband met elkaar hebben. Het typerende en misschien het meest schokkende van dit boek is het contrast tussen het tweede deel (het rijke antwoord van de puriteins-gereformeerde traditie) en het derde deel (de theologische ontwikkeling van de reformatorische kerken na de Afscheiding). Wat is de gereformeerde traditie rijk geweest, zo was mijn ontdekking, maar wat hebben we er in de afgelopen decennia soms van gemaakt!

Tijdens het schrijven heb ik hier en daar iets gevoeld van het faillissement van de bevindelijk-gereformeerde traditie. Sommige lezers hebben geschokt gereageerd op uitlatingen en zegswijzen die in sommige bevindelijk-gereformeerde kringen voor de meest stellige waarheden verkondigd werden. Prof. dr. W. H. Velema schreef in het EO-blad Visie (10 oktober 2003) “Ik ben drie dagen psychisch en fysiek akelig geweest van de inhoud van het boek van Van der Zwaag. Ik werd wanhopig van de problematiek die daarin aan de orde komt, namelijk dat de beloften van het verbond alleen voor de uitverkorenen zijn.” Toen hij dit las, voelde hij zich ook in zijn ambtelijk werk gepakt, dat hij 50 jaar in de Christelijke Gereformeerde Kerken heeft mogen doen. De drie moeilijke dagen werden echter in één klap afgesloten door het lezen van 2 Kor. 1:20 (“want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons”). Dr. Velema heeft na deze wat hij noemt “moeilijke week”over deze tekst gepreekt.

Ik heb geaarzeld om een aantal citaten over de beleving van het recht van God, de vierschaarbeleving en andere verwante zaken op te nemen, vooral als het gaat om enkele radicale gezelschapsuitdrukkingen (zoals de mens bij wie de verlossing is geopenbaard, de genade is toegepast, maar nog voor eigen rekening staat), maar ik voelde het toch als een plicht. Het was niet uit sensatie-zucht of mensen te kijk te zetten. De citaten zijn immers zwart op wit te lezen en het wordt door de ‘goegemeente’ ook nog vaak gezien als oer-gereformeerd. Wat zijn we soms ver afgedwaald van de rijkdom en diepte van de gereformeerde traditie!

Ik heb gepoogd om geen waardeoordeel van de verschuivingen binnen de gereformeerde traditie te beschrijven, al trek ik in het laatste deel wel enkele slotconclusies. Ik vind het ook jammer dat de discussie al in een vroeg stadium vertroebeld werd doordat mijn boek een steen zou werpen in de vijver van de Gereformeerde Gemeenten. De Gereformeerde Gemeenten komen pas op pag. 600 aanbod, dat wil zeggen: ‘er is heel wat aan voorafgegaan’. Wel zie ik toch duidelijk andere accenten bij Gereformeerde Gemeenten (in Nederland) dan bij de brede stroom van de gereformeerde traditie, maar ik zeg dat constaterend zonder die bijvoorbaat negatief te duiden. Ik beschrijf de historische ontwikkeling van de kerken der Afscheiding en duidt deze theologisch. Ik probeer er ook een verklaring voor de verschuivingen te geven die ik zie in de ontwikkeling van de nevenstroom van de Afscheiding. Van ’t Spijker heeft in een bespreking van mijn boek in het Nederlands Dagblad gezegd dat na de Afscheiding zich terzijde ervan de conventikelgeest bleef handhaven en deze vorm kreeg in de zogenaamde Kruiskerken. “De Afscheiding, hoe gerechtvaardigd ook, leverde een aantal bijproducten die het kerkelijke leven in ons land sindsdien gewijzigd hebben. De veelkleurigheid betekende echter geen verrijking.”

 

Crisis in prediking

Ik heb in mijn boek gesproken van een crisis in de bevindelijk-gereformeerde prediking. Daarmee bedoel ik dat juist de prediking die oproept tot bevinding in de praktijk geen bevinding meer teweegbrengt, althans niet die bevinding die onder ons zo lang gemeengoed is geweest. Heeft dat toch niet te maken met het feit dat een bepaalde bekeringsweg, hoe authentiek ook, tot norm geworden is? Ik verwijs naar een RD-interview met ds. C. Harinck (7-10-2003), die in zijn kerkverband een neiging zag om een heilsorde te creëren die meer ontleend is aan het gezelschapsleven dan aan de theologie van Reformatie en Nadere Reformatie. De weg die God met mensen gaat, moeten we niet aan bepaalde, opvallende bekeringsgeschiedenissen ontlenen, maar aan de Schrift en aan de oudvaders, aldus ds. Harinck.

Wie (on)bewust de bekering van mensen tot model voor anderen neemt, zorgt ervoor dat mensen zich proberen te wringen in de verkondigde bevindingen. Zijn we dan niet in een vicieuze cirkel gekomen van een bevinding die norm wordt voor een bevinding? Komen we dan niet letterlijk in het drijfzand terecht? We kunnen natuurlijk de oorzaak van het alom uitgeroepen geestelijk verval zoeken in het harde hart van de mensen -wat we zeker ook moeten doen-, maar is onze prediking wel krachtig en bijbels genoeg?  Ik weet wel dat de prediking in verschillende opzichten in een crisis kan verkeren, door een afwijking ter rechter- of ter linkerzijde. Ik heb mij vooral gericht op de rechterflank van de bevindelijk-gereformeerden. Een waarschuwing naar de andere kant zou een ander boek vergen.

Tegelijkertijd weet ik dat er veel meer van het onderwerp van de toe-eigening des heils valt te zeggen, vooral binnen de wereldwijde kerk. Prof. dr. W. J. Ouweneel heeft in zijn bespreking van mijn boek in Ellips (het voormalige blad Bijbel en Wetenschap) gezegd dat evangelische christenen en eigenlijk ook de geestelijke nazaten van Kuyper gewoonlijk maar weinig benul hebben van de thema’s die in mijn boek aan de orde komen. Het is zijn ervaring dat evangelische christenen over vragen als verkiezing, roeping en aanbod van genade, bekering en wedergeboorte, vaak veel te gemakkelijk, om niet te zeggen oppervlakkig denken. Maar mijn boek zou echter duidelijk laten zien dat veel reformatorische christenen er we erg moeilijk over denken. Dus opnieuw: Hoe krijgen we het evenwicht weer terug?

Ouweneel zegt: wat zou het geweldig zijn dat evangelicale theologen dit boek zouden doorwerken en bevindelijk-gereformeerden uit hun schuilhoek tevoorschijn zouden komen en het gesprek over deze dingen met medechristenen zouden aangaan. Naast de paar honderdduizend bevindelijk-gereformeerden in Nederland staan zo’n 800 miljoen evangelicale christenen, aldus Ouweneel, van wie velen ook diep hebben gestudeerd op genoemde kwesties en die niet af te schilderen zijn als arminianen. De vragen rond de toe-eigening zijn wezenlijk omdat ze de zaligheid van mensen raakt, maar ze zijn niet de enige vragen. Ouweneel waarschuwt ervoor dat de strijd rond de toe-eigening des heils verwordt tot een stuk geestelijke inteelt binnen de naar verhouding kleine kring van bevindelijk-gereformeerden in ons nietige landje, terwijl het in Gods universele kerk allang over heel andere en ook naar zijn mening gewichtiger vragen gaat.

Ik erken dat. Ten diepste gaat het om het leven tot eer van God en de naaste. Juist degenen die zo exclusief bezig zijn met de toe-eigening des heils, voor zichzelf persoonlijk, zijn niet altijd vruchtbaar voor de naaste en hun omgeving. Ik denk daarom dat we door de problematiek van de toe-eigening heen moeten om ons bezig te houden met de wereldwijde taak van de kerk in toerusting, zending en evangelisatie.

 

Respons

            Het loont tenslotte de moeite om in te gaan op de respons op mijn boek. Het schrijven ervan heeft een stroom van reacties opgeleverd die in den brede linie positief tot zeer positief zijn. Verrassend is daarbij dat vooral ‘gewone’ gemeenteleden mij geschreven, gebeld of gemaild hebben. Overheersend was het gevoel van velen dat ik met mijn boek iets verwoord heb waar velen pastoraal mee zitten en wat zij dikwijls niet onder woorden konden brengen.

 

"Een vermoeide ouderling mag vrijwel iedere morgen bij het lezen van uw boek nieuwe liefde, wijsheid en kracht opdoen voor zijn bezoekwerk, maar ook vooral persoonlijk. Sommige schrijven in de pers kan intens verdriet doen. Men begrijpt het helaas niet, of wil het niet begrijpen. In ieder geval mag ik uit mijn omgeving weten dat velen uw boek wel als een zegen en als onderwijs ervaren."

 

 Ook opvallend, zo is de reactie van velen, is de combinatie van moed om dit boek te schrijven en sterkte in de verwerking, al waren er natuurlijk ook wel felicitaties. De grootste weerklank en herkenning gaven het al genoemde contrast–effect van het boek.

            Negatief zijn die reacties van hen die niet of nauwelijks kennis namen van mijn boek maar daarover al een oordeel, of liever een veroordeling gaven, soms zelfs enkele malen vanaf de kansel. Daarbij werd zelfs opgeroepen om het boek niet te lezen. Een predikant sprak van de kansel van een “verstandscongres” dat over de toe-eigening des heils gehouden wordt. Een andere predikant presteerde het om eerlijk te bekennen dat hij het boek niet gelezen had maar op grond van een element uit de slotbeschouwing zich liever aan ds. Kersten wilde houden. Weer een andere predikant stelde in een kerkbode: als ambtsdragers behoren we het boek te lezen, maar zijn gemeenteleden wilde hij in liefde aanraden; “Vermoei u niet met de inhoud van dit boek. Als het gaat om het heil van uw onsterfelijke ziel op weg naar de eeuwigheid heeft het geen waarde. Het brengt u alleen maar in de war.”

Zoals bij de ene partij het contrast-effect verhelderend was, riep zij bij de andere partij ergernis op. Een gevoel van schaamte speelde daarbij, denk ik, ook een rol. ‘Het was allemaal wel zo gezegd en geschreven, maar eigenlijk niet zo bedoeld’. Een houding was ook de ontkenning van de feiten of de beschuldiging dat de citaten uit hun verband gerukt zijn. Maar zelfs als zou dat hier en daar het geval zijn, dan blijven nog, zoals ik al zei, de genoemde uitdrukkingen overeind staan. Een belangrijk antwoord vanuit de critici uit deze hoek is dat de lezers opgeroepen werden om zich maar te houden aan de ‘eigen’ kerkelijke zegslieden, in dit geval vooral Kersten en Steenblok.

 

Gevoelig thema

            Ik spreek van een kerkhistorische terugblik op een gevoelig thema. Het is erg dat juist zo’n belangrijk thema als de toe-eigening des heils zoveel verdeeldheid in de kerken heeft opgeroepen, in het verleden en ook nu. Natuurlijk, zullen aan de ene kant sommigen zeggen: het ging en gaat om de waarheid en mensen moeten niet bedrogen worden voor de eeuwigheid door een oppervlakkig geloof. Dat is slechts de ene kant. Ik denk dat de verdeeldheid vaak te maken heeft met het verabsoluteren van een specifieke heilsorde en het negeren van de verschillende accenten die er in de gereformeerde traditie ten aanzien van verbond en beloften zijn gelegd. Ik denk bijvoorbeeld aan de discussie over de twee of drie verbonden, waarvan beide standpunten in de gereformeerde traditie terug te vinden zijn.

En wie in de wereldkerk deze thema’s ziet, moet concluderen dat de accenten soms heel anders liggen. Gemeenschappelijk is echter de overtuiging van de zondaar die tot Christus vlucht en de beloften van het Evangelie met een waar en oprecht geloof mag aannemen, door de kracht van de Heilige Geest. Dat is wat een christen in Afrika, Azië en Amerika verbindt. Ik vind de opmerking van dr. P. de Vries tijdens een studiedag over het boek van ds. C. Harinck over de toeleidende weg scherp maar terecht, wanneer hij zegt dat allerlei uitdrukkingen over de toeleidende weg alleen te vinden zijn bij Nederlandse christenen en bij Nederlandse emigranten in het buitenland en dan nog pas sinds de negentiende eeuw. “Wie meent dat God zo altijd mensen heeft bekeerd, loopt vast met de kerkgeschiedenis en in internationale contacten. Wat nog belangrijker is: de genoemde gedachtegang is niet naar de Schrift. Geestelijke ervaring moet aan de Schrift worden getoetst.”

            Waarvoor heb ik dit boek geschreven? Dat is al eens gezegd: wat drijft hem? Wat zit er nu achter? Opvallend dat die vraag vooral gesteld wordt door degenen voor wie het nut van het boek betwijfeld wordt. Zij menen dat dit boek gewoon niet geschreven had hoeven te worden, omdat het niet nodig is. Ik dacht dat ik wel duidelijk ben geweest. Ik hoop van ganser harte dat recensenten en critici met alles wat ze op het boek mogen aanmerken (de grootte en de veelheid van thema’s maken een auteur ongetwijfeld kwetsbaar) dat ze de kern en intentie recht doen. Laten we in vredesnaam niet gaan theologiseren over de hoofden van díe kerkgangers heen die hun leven lang de kerkbanken hebben versleten en nog niet verder komen dan het liggen bij de poort. Hebben wij hen iets méér te bieden dan het alleen maar vragen om bekering? Jaar in jaar uit? De man bij de poort vermoeide de Wachter met zijn gevraag. Zo deden de Baälspriesters ook met hun ‘god’, zodat Elia zelfs zei dat zij nog harder moesten roepen: misschien slaapt God, of hij is in gepeins of op reis. Laten we zo’n ‘god’ verre van ons werpen. God is de Levende God, Die Zich geopenbaard heeft in Zijn Zoon, en Die niets liever wil dan dat wij tot Hem komen. Onmiddellijk, bij wijze van spreken zonder handen en voeten, maar als een goddeloze aan de voeten van een allesvervullende Zaligmaker. Laten we ook vandaag ons niet alleen bezig houden met theologiseren (hoewel er heel wat werk -en ook opruimwerk- op dit terrein verricht moet worden), maar laten we ook weer steeds in ons achterhoofd houden: dat gewone gemeentelid.