Toe-eigening des heils, een omstreden punt in de reformatorische kerken
Ds. J. Westerink
Inleiding
Laat ik met de deur in huis mogen vallen. Alleen al de titel van dit co-referaat zou voldoende moeten zijn om ons allen het schaamrood naar de kaken te jagen. Wij spreken over de toe-eigening des heils. Wij hebben daar verschillende definities voor bedacht, maar bedoelen daarmee toch dat werk van de Heilige Geest, waardoor Hij zondaren doet komen tot, deel geeft aan en doet blijven in het heil, dat Christus als de Gezondene van de Vader voor hen verworven heeft . Het werk van de Heilige Geest Die “om ware kennis van deze grote verborgenheid te bekomen, in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, hem eigen maakt en niets anders meer buiten Hem zoekt”, art. 22 NGB. Daar gaat het toch om, dat Gods Woord in antwoord op de vraag “Hoe wordt een zondaar van dat heil, die weldaad deelgenoot?” ons verkondigt, dat God niet alleen de God is van de heilsbeschikking – werk van de Vader – en van de heilsverwerving – door de Zoon – maar dat Hij ook de God is van de heilsbediening – door de Heilige Geest. De Heere doet – Gode zij dank – geen half werk. Stel u voor dat de Heere Zijn werk had beeindigd nadat het heil door Christus verworven was! Dan lagen de schatten van heil en zaligheid gereed, maar niemand van de mensenkinderen zou erin kunnen delen. Wij hebben geen middelen om ervoor te betalen. Wij hebben geen krachten waardoor wij het heil zouden kunnen bemachtigen. Wij zouden als goddelozen , als vijanden, als zondaren verloren zijn en verloren gaan.
Maar nu spreekt Gods Woord ons van de Heilige Geest, Die wat Christus verworven heeft, toeeigent. Het laat ons juist daarin zien dat de Drieenige God een God is van volkomen zaligheid. Ik weet wel, dat is een vernederende boodschap voor wie zelf wil werken. Het is een boodschap die haaks staat op het van nature hoogmoedige zondaarshart, dat niet van genade alleen wil leven. Maar het is wel Evangelie, blijde boodschap die een Psalm bedoelt los te maken in het zondaarshart: “Die God is ons een God van volkomen zaligheid. En bij de Heere, de Heere zijn uitkomsten zelfs tegen de dood” Psalm 68.
Als wij een aanduiding zouden willen bedenken voor de bijbelse leer van de toeeigening des heils, zouden wij bij onze Dordtse vaderen in de leer kunnen gaan, die de leer van de volharding der heiligen hebben aangeduid als een schat van onwaardeerbare prijs, door de Bruid van Christus zeer teder bemind en standvastig verdedigd DL V, 15. Dat mag toch ook gezegd worden van de zaken die vandaag hier onze aandacht vragen! En wij typeren de toe-eigening als een omstreden punt en het is helaas nog waar ook. Misschien is dat een aanduiding waarin wij elkaar allemaal kunnen vinden al zal de een er meer gewicht aan hechten dan de ander. Maar moet ons dat niet tot verootmoediging brengen voor Gods aangezicht. Zo’n kostelijke zaak, zo’n grote schat: een omstreden punt. En dan niet in het gesprek tussen Rome en de Reformatie, tussen gereformeerden en evangelischen maar IN de reformatorische kerken. Die strijd kan slechts tot oneer zijn van de Bruidegom Die deze schat geeft. Tot schade van de Bruid, die deze schat ontvangt. Terwijl die strijd leidt tot schouderophalen bij hen die buiten zijn.
WAARDERING
Het pleit voor Van der Zwaag, dat hij met zijn boek geen bijdrage aan de strijd heeft willen leveren, maar dat hij juist geprobeerd heeft om boven die strijd uit te komen door in de honderden bladzijden van de eerste twee hoofdstukken van zijn boek deze schat te laten schitteren. Het lijkt of hij er niet genoeg van kan krijgen om met telkens nieuwe citaten van vooral ‘oudvaders’ uit de traditie van Nadere Reformatie en Puritanisme aan te tonen hoe in dat verleden waarin de reformatorische kerken hun wortels vinden, verwoord is wat men in de Schriften vond en in de belijdenissen van de Reformatie samengevat is. Zo althans heb ik al die bladzijden op mij af zien komen. Van der Zwaag heeft zich al lezende een schatgraver gevoeld, die steeds weer verrassende vondsten deed en ze vervolgens gerubriceerd heeft uitgestald om te laten zien: Zo hebben deze mannen de Schriften horen spreken en zo spreken ze nu zelf, als ‘nederige leerlingen van de Schriften’ die zich er blijvend over verwonderen dat de Heere hen geroepen heeft tot de bediening van het Goddelijke Woord, waardoor de Heilige Geest het geloof werkt dat zaligmaakt.
Het is daarom te betreuren, dat het eerste geluid dat na de verschijning van dit boek klonk, de plons was van een steen in een vijver. Zo had een journalist van het ND het boek getaxeerd, misschien als gevolg van een (te) haastige blik, gevoed door het verlangen om als eerste te schrijven over een boek dat ongetwijfeld aandacht zou trekken. Misschien ook door een gebrek aan geestelijk aanvoelen van wat de schrijver bewoog en van de zaken die in geding zijn. De schrijver is in geen enkel opzicht te vergelijken met de kwajongen die een steen in een vijver werpt in de hoop dat het water spat en in beweging komt. Hij wil anderen doen delen in de verwondering over wat hij gevonden heeft en dat met het oog op de zaligheid van zondaren. Hier is geen polemist aan het werk. Ware de bedoeling van de schrijver geweest een strijdschrift te schrijven, dan zou het ongetwijfeld veel minder omvangrijk zijn geworden. Nu krijgt het boek veel meer het karakter van een uitstalling – een encyclopedisch overzicht om een typering van een andere recensent in het ND te gebruiken – waarbij de aanbieder zegt: “Kijk en vergelijk”.
Betreurenswaardig acht ik het daarom ook, dat in negatieve reacties zoals ik die onder ogen heb gekregen zo weinig doorklinkt dat men die intentie heeft begrepen en aangevoeld. Natuurlijk zal er tussen de duizenden citaten wel een aantal te vinden zijn, die in het verband waarin ze oorspronkelijk staan, een ander accent leggen dan Van der Zwaag er in hoort. Maar is het terecht en is het pastoraal, om onmiddellijk in de verdediging te gaan en bedoelingen bij de schrijver te suggereren, die vanuit zijn boek door iedere oprechte lezer te weerleggen zijn?
Wanneer wij nederige leerlingen van de Schriften willen zijn en er op aangesproken willen en mogen worden, dat ons de woorden Gods zijn toevertrouwd en dat wij niet anders willen spreken dan die woorden Gods, dan kan het toch lijden, dat een broeder ons zaken onder de aandacht brengt en vraagt om toetsing? Wie de volle raad Gods zoekt te verkondigen, behoeft niet bang te zijn voor kritiek, maar zal integendeel altijd dankbaar zijn wanneer een broeder bij het licht dat hij heeft ontvangen, ons zoekt te dienen met het oog op die verkondiging. De luisterhouding is een van de eerste kenmerken van de pastor, die leerling is van de grote Pastor Bonus.
BEGRIP
Het bovenstaande neemt niet weg, dat ik tot op zekere hoogte begrip kan hebben voor de reacties, die zowel in woorden als op papier als door stilzwijgen klinken in de eigen kerkelijke kring van de schrijver. Juist omdat het hier gaat om zaken die eeuwigheidsgewicht hebben en omdat mensen zich niet moeten bedriegen of bedrogen worden voor de eeuwigheid en omdat iemand zich niet mag toe-eigenen wat hem niet toekomt, luistert het hier nauw. In de rechterflank van de gereformeerde gezindte wordt het denken over de toe-eigening des heils mee bepaald – dus OOK, niet alleen maar mede bepaald – door angst voor wat men ziet en heeft gezien aan de andere kant van de gereformeerde gezindte. Die twee-sporige ontwikkeling is al heel oud, heeft zijn wortels al in de tijd voor de Afscheiding en is oorzaak geworden van tal van breuken binnen de kerk van de Afscheiding, al lopen de lijnen ook door een deel van de Ned. Herv. Kerk heen tot op de dag van vandaag. Van der Zwaag wijst op de invloed van het denken binnen de Kruisgemeenten in de ( Oud) Gereformeerde Gemeenten ( in Ned.). Ik meen van dat denken iets te herkennen in mijn eigen leven. Mijn grootmoeder die geestelijk een stempel op mij gezet heeft, is in haar jonge jaren gegrepen en gevormd door ds.J. Schotel en ds.H.M. van der Vegt, predikanten van de Chr. Geref. Kerk na 1892, die hun wortels hadden in de Kruisgemeenten. Het warme, bevindelijke element in hun prediking had gestalte gekregen in de wijze waarop zij de Heere vreesde. Juist met het oog op dat deel van de reformatorische kerken, dat door die invloed is gestempeld en waartoe hij zelf behoort, heeft hij zijn boek geschreven. Dat er ook een heel andere lijn is, weet hij terdege. Dat komt in zijn boek ook wel enigszins aan de orde zoals uit de inhoudsopgave en literatuurlijst gemakkelijk is af te lezen. Maar voor de gevaren die daar dreigen en die best angstig kunnen maken en reactie kunnen oproepen, is in zijn boek toch minder aandacht. Het trof mij – om deze opmerking te onderstrepen zeg ik dat – dat in de enorme literatuurlijst de Acta van de generale synoden van de Chr. Geref. Kerken ontbreken, terwijl deze in de rapporten over samensprekingen met Geref. Kerken Vrijg. en Ned. Geref. Kerken in de loop van een heel aantal jaren sinds 1947 toch heel wat materiaal bevatten, gegeven het feit dat die samensprekingen steeds weer de toe-eigening tot onderwerp hadden.
Van der Zwaag geeft zelf deze eenzijdigheid toe. Terecht zegt hij, dat de behandeling van deze kant van de zaak een ander boek zou vragen. Maar juist vanwege een bepaalde vorm van denken die door angst voor ‘de andere kant ‘ gevoed wordt : “Zo moet het in ieder geval niet!” worden bepaalde reacties op zijn boek verklaarbaar. Ik althans meen daar iets van te proeven in de opmerking over de ‘volle avondmaalstafels’ in de recensie in het RD. Gezien de verstrekkende gevolgen die zichtbaar zijn geworden in andere kerken is de vraag begrijpelijk: “Moet het dan zo?” Nu het is volkomen duidelijk dat dat geenszins de bedoeling van Van der Zwaag is. Men doet hem geen recht door zoiets zelfs maar te suggereren. Trouwens, ik vrees dat in een groot deel van die flank van de gereformeerde gezindte de zaken die hij in de eerste twee hoofdstukken aan de orde stelt buiten het gezichtsveld liggen.
Toch begrijp ik de vrees die er leeft bij - om die omstreden term toch maar een keer te gebruiken – de bevindelijk-gereformeerden. De Geref. Kerken in Nederland zijn met hun leer van de ‘veronderstelde wedergeboorte’ en de verwoestende gevolgen ervan een baken in de Nederlandse kerkelijke zee geworden. De Geref. Kerken Vrijg. en de Ned. Geref. Kerken, die in dit opzicht nog altijd veel overeenkomst met elkaar vertonen, hebben in hun reactie op die leer de vastheid van Gods verbond en beloften zo sterk benadrukt, dat maar al te vaak de beloften van het verbond en de vervulling van die beloften vereenzelvigd worden, zodat er voor de toe-eigening van het heil maar heel weinig aandacht is. Voeg daarbij de manier waarop in de ongedeelde Geref. Kerken voor de tweede wereldoorlog de prediking van de nadere reformatie werd afgewezen en u hebt de verklaring voor het totaal andere geestelijke klimaat dat daar gevonden wordt.
Ik wil niet nalaten de hand ook in eigen boezem te steken. Ontwikkelingen in de kerken waartoe ikzelf behoor, de Chr. Geref. Kerken – en ik meen dat soortgelijke ontwikkelingen waarneembaar zijn binnen het gereformeerde deel van de Ned. Herv. Kerk – kunnen ook maar al te vaak een afwijzende reactie oproepen bij de broeders ter rechterzijde. Door vrijgemaakte deputaten is in het verleden aan het adres van de Chr. Geref. Kerken meermalen het verwijt gemaakt dat datgene waarvoor zij pleitten in de gesprekken over de toe-eigening des heils, maar al te vaak ontbrak in preken van CG predikanten. Niet voor niets hebben verschillende synoden van de CGK de kerken opgeroepen om rapporten en verklaringen over dit onderwerp ook in eigen kring nauwkeurig te bestuderen en eigen prediking te toetsen aan wat de kerken dienaangaande verklaarden. Zeer recent waarschuwde een redacteur van De Wekker voor het gevaar dat men allerlei vormen van geloof vanzelfsprekend aan zou zien voor waar zaligmakend geloof en voor spreken van geloof waarbij doorleefde kennis van de drie stukken ontbreekt. Als een oorzaak werd genoemd het meer en meer gaan ontbreken van het onderscheidende element in de prediking en in het algemeen het gebrek aan geestelijke leiding.
Voeg daarbij nog de invloed van het evangelische denken, dat vooral de wereld van onze jongeren beinvloedt, en het is niet moeilijk meer om de zorg te verstaan en zelfs te delen, die bij het reformatorische deel van de gereformeerde gezindte gevonden wordt.
Echter, bij alle begrip voor de zorg die doorklinkt in sommige reacties op het boek van Van der Zwaag, moeten wij elkaar toch waarschuwen voor een groot gevaar dat hier dreigt. Dit gevaar, dat wij uit zorg over en angst voor wat zich afspeelt ter linkerzijde van de weg, steeds verder opschuiven naar de andere – noem dat de rechter – kant. Immers, of we links of rechts van de weg raken, in beide gevallen raken wij van de weg en lopen wij gevaar te verdrinken.Het water is aan weerszijden van de weg nat en koud en diep.
Ter illustratie van wat ik bedoel, geef ik hier een lang citaat van wijlen prof. L.H. van der Meiden, tot 1954 hoogleraar in Apeldoorn, een dienaar van het Woord die een diepe eerbied had voor en een rijk inzicht ontvangen had in de Schriften en die zich in al zijn geschriften en preken doet kennen als een diep- bevindelijke prediker. Hij heeft een klein boekje geschreven over het nieuwe verbond. Bijna aan het eind schrijft hij over “de eis des geloofs”. Hij verwijst daarbij naar wat Calvijn zegt in zijn verklaring van Psalm 81: 11. Calvijn schrijft: “Door de uitdrukking: doet uw mond wijd open, bestraft de Heere de engte, welke Zijn weldadigheid en mildheid de doortocht verhinderen. Vloeit de genade bij Gods kinderen droppelsgewijs binnen, dan is dit omdat zij hun mond te weinig openen. Dat anderen geheel ledig zijn en verhongeren, is omdat zij hun mond gesloten houden. De mensen weigeren de goederen welke hun van de hemel aangeboden worden, of omdat zij er geen smaak voor hebben, of door hoogmoed. Laten wij er toch acht op geven, dat de HEERE alles aanbiedt en laten wij er een vrijmoedig gebruik van maken.”
Dan volgt :
“Wij moeten waken tegen steriel christendom, dat is een christendom dat alle zaken verstandelijk goed voor elkaar heeft, maar geen geloofsvruchten openbaart. Soms houdt dat christendom zich voor levend, maar dat het dood is blijkt uit de volslagen onvruchtbaarheid des geloofs. Het spreekt vanzelf dat men dan ook geen bevindelijke kennis heeft van wat God werkt. Dikwerf staat men vijandig tegenover dit beleven……De keerzijde van zulk een christendom vinden wij bij een ander soort steriel christendom. Er zijn mensen die theoretisch zuiver de verkiezing Gods belijden, de noodzaak der wedergeboorte niet alleen erkennen, maar bijzonder accentueren, de weg der bevinding uit hun hoofd hebben geleerd en goed hebben gesystematiseerd. De weg der zaligheid is zoals zij zeggen dat die is. Die er anders over denkt weet er niets van. Maar die mensen blijven leven in valse rust. De Heere moet het immers geven; de Geest moet het immers werken. Jij kunt er niets aan doen. Maar dat alles beroert hen niet; dat alles doet hen niet verstaan dat zij schuldig zijn voor God. Het grijpt hen niet aan. Met een hoofd vol schone theorieen leven zij steriel, onvruchtbaar, voort. Men verstaat niet en het bekoort hen niet, dat het nieuwe verbond hun zegt: hier is het volle heil te verkrijgen, om niet, uit genade alleen, Jes. 55. Versmaad dit heil niet want dan zal uw oordeel schrikkelijk zijn en uw verdoemenis rechtvaardig.”
UITWEG
Is er een uitweg uit deze verdrietige situatie? Met het oog op die vraag zijn wij hier bijeen. Het gevaar bestaat immers levensgroot, dat ieder zich gaat terugtrekken op eigen stellingen om vanuit eigen ivoren toren te schieten op wat wij als vijandig en dus bedreigend zien. Dat noem ik een gevaar, zeker in onze dagen. Naar mijn besef gaat de tijd dringen. Wij staan aan de vooravond van kerkelijke ontwikkelingen in ons land, waarvan niemand de gevolgen kan overzien. Maar ze zouden wel eens heel ingrijpend kunnen zijn.
Tegenover onze jongeren, die in deze tijd opgroeien hebben wij een dure roeping. Zij hebben het niet gemakkelijk temidden van al het geweld en de zuigkracht van de wereld, de invloed van het evangelische denken en wat Van der Meiden aanduidde als het steriele van het leven van veel kerkmensen en ambtsdragers. Dankbaar mogen wij daarbij zijn dat er onder ons nog zoveel jongeren gevonden worden, die oprecht op zoek zijn naar het antwoord, het Bijbelse antwoord op de grote levensvragen.
Wat kunnen wij doen? Welke roeping hebben wij?
Mag ik, in het licht van wat ons vandaag bijeenbrengt, een suggestie doen. Van der Zwaag heeft ons een boek gegeven, waarvan prof. Van ’t Spijker geschreven heeft: “Zonder aarzeling kan men het een encyclopedie noemen waarin vrijwel alle onderwerpen behandeld worden die samenhangen met de persoonlijke verwerving van heilszekerheid”. Welnu, dan vinden oudere en jongere gemeenteleden in dit boek tal van aanwijzingen die van betekenis zijn bij het zoeken naar het antwoord op de diepste vragen van het leven, op de vraag van Luther: Hoe vind ik een genadig God.
Maar dan zou het vooral van grote betekenis kunnen zijn wanneer ambtsdragers, die geroepen zijn om toezicht te houden op de prediking, dit boek, en dan vooral de eerste twee hoofdstukken , persoonlijk en gezamenlijk grondig gaan bestuderen en ze tegen het licht houden van Schrift en Confessie, vooral ook de DL, zoals de edele mensen van Berea, Hand. 17, deden, die naar Paulus luisterden en dagelijks de Schriften onderzochten “of deze dingen alzo waren”. Datzelfde zou van de dienaren des Woords in de diverse kerken gevraagd mogen worden, om dan vervolgens de prediking die zij brengen te toetsen aan wat naar Schrift en Confessie in dit boek wordt gesteld. De zaak waar het om gaat: dat God aan Zijn eer komt en zondaren aan de zaligheid, is het toch meer dan waard. En van ambtsdragers in de traditie van de Reformatie mag toch verwacht worden, dat zij in navolging van Luther als goddelozen van genade alleen kunnen leven; dat zij in navolging van Calvijn nederige leerlingen der Schriften begeren te zijn en dat zij in navolging van Paulus niets anders begeren dan in grote bewogenheid, wetende de schrik des Heeren en gedrongen door de liefde van Christus het getrouwe Woord te verkondigen dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, in de gestalte die doet zeggen: van welke ik de voornaamste ben.
Het is mijn diepe overtuiging dat bij verschil in accent in zo’n prediking wat nu een omstreden punt is, weer zou kunnen gaan schitteren als een schat van onwaardeerbare prijs van de Bruid van Christus. Tot glorie van de Bruidegom, tot zegen voor Zijn Bruid en tot een getuigenis vol liefelijke nodiging en gunning voor een volgende generatie en voor hen die buiten zijn.