Bevinding geen uitweg

 

Alleen diepgaande theologische gesprekken kunnen tegenstellingen oplossen

De studie die dr. K. van der Zwaag onder de titel Afwachten of verwachten heeft geschreven, blijkt controversieel te zijn. Is er een uitweg uit de theologische strijd? Ds. W. van Vlastuin meent van wel (RD, 27-10). Volgens hem moet over de toeëigening des heils op bevindelijke toonhoogte worden gesproken. Dit zou de enige uitweg zijn uit de problematiek. Bevindelijk spreken over de toeëigening des heils zou theologische verschillen overstijgen.

            De centrale gedachte hierachter is een tamelijke sterke scheiding tussen theologie en bevinding. Mensen verstaan elkaar soms bevindelijk, hoewel ze theologisch op een ander spoor zitten. Dat is inderdaad mogelijk. Gelukkig wel. Maar is dit een zo algemene praktijk dat dit een uitweg is uit de theologische strijd? Het komt helaas ook vaak voor dat mensen elkaar bevindelijk niet of onvoldoende verstaan doordat er achterliggende theologische verschillen zijn. Er bestaat tussen theologie en bevinding ook een nauw verband. Als daar geen open oog voor is, zal het gesprek op bevindelijke toonhoogte snel schipbreuk lijden. Ik wil daarom de aandacht vestigen op drie belangrijke aspecten van dat verband tussen theologie (prediking) en bevinding (geloof). Ik doe dat aan de hand van enkele sprekende citaten van bekende reformatorische theologen.

 

Luther

Het eerste aspect is dat de wijze waarop gepreekt wordt over het voorwerp van het geloof grote invloed heeft op het geloof dat zich daarop richt. We kennen allen de bekeringsgeschiedenis van Luther. Hoe kwam het dat hij zo'n diepe weg doormaakte, en dat hij ook na zijn bekering vaak zo'n grote geestelijke strijd had te voeren? Dat kwam o.a. doordat Christus niet zuiver gepreekt werd. In zijn verklaring van de Galatenbrief (bij 2:20) merkt Luther tegenover zijn studenten het volgende op:

            "(…) Zo zeer is deze verderfelijke mening over Christus als de wetgever ook voor mij vlees en bloed geworden. Jullie jongeren zijn wat dit betreft in een veel gelukkiger positie dan wij ouderen. Jullie heeft men namelijk die schadelijke meningen niet bijgebracht, die men mij van jongsaf heeft bijgebracht. Ik werd dan ook bleek van schrik als ik de naam van Christus maar hoorde, want ik was ervan overtuigd dat Hij de rechter was. Daarom heb ik een dubbel werk te doen. Ten eerste moet ik die oude verstokte mening over Christus als de wetgever en rechter afleren, ik moet haar vervloeken en verwensen, omdat zij telkens terugkomt en mij weer meesleurt. Ten tweede moet ik de nieuwe mening, dat is het nieuwe vertrouwen in Christus, dat Hij rechtvaardigt en redt, stevig vasthouden. Jullie kunnen met veel minder moeite Christus zuiver kennen, als je maar wilt."

            We kunnen hieruit leren dat verkeerde opvattingen of accenten in de prediking het werk van de Heilige Geest belemmeren, en diepe sporen kunnen trekken in het geloof en de bevinding van de hoorders. Dit gebeurt vooral wanneer de hoorders het verkeerde en eenzijdige niet onderkennen en ook -of juist- dit aannemen als Gods Woord.

            De vrijmoedigheid, de kracht en de helderheid van het geloof van de hoorders staan in rechtstreeks verband met de wijze waarop Christus wordt aangeboden, de beloften worden geadresseerd, de grond om tot Christus te gaan wordt uitgelegd, enz. "Want door de vermaningen (van het evangelie) wordt de genade medegedeeld. En hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, Die in ons werkt, en Zijn werk gaat dan allerbest voort." (DL III/IV, 17; vgl. V, 14).

 

Marshall

Het tweede aspect is dat de wijze waarop gepreekt wordt over het geloof zelf het geloof en de bevinding van de hoorders stempelt. Walter Marshall schrijft hierover behartigenswaardige woorden in zijn Verhandeling over de Evangelische Heiligmaking (hoofdstuk 10). Nadat hij de reformatorische leer over de zekerheid van het geloof uiteengezet heeft, zegt hij:

            “Laten nu degenen die de voorbeelden en ervaring van vele tegenwoordige christenen aanvoeren om alles wat ik gezegd heb te weerleggen, goed overwegen of deze geschikt zijn om in de weegschaal gelegd te worden tegenover alle voorbeelden en ervaring vanuit de Schrift die ik vanuit het Oude en Nieuwe Testament naar voren heb gebracht. Ik erken dat de belijdenis van de zekerheid van iemands zaligheid in deze tijden zeldzamer is dan in vroegere tijden; en we mogen daar sommige leraren voor danken die zijn afgeweken van de leer van de vroegere Protestanten op dit punt, en die daartegen verschillende dwalingen hebben verkondigd, zoals we al genoemd hebben, en die nu met de twijfels van de christenen die hierdoor zijn veroorzaakt, hun voordeel zouden willen doen om de waarheid van hun leer daardoor te bevestigen.”

            Vier opmerkingen hierbij. Ten eerste: Marshall heeft hier het oog op predikanten binnen de puriteinse traditie. Veel puriteinen waren van mening dat de zekerheid van iemands behoud niet onlosmakelijk is verbonden met het geloof. Marshall wijst deze opvatting af, en pleit voor een terugkeer naar de oorspronkelijke reformatorische leer over het geloof, zoals we die ook verwoord vinden in onze Nederlandse belijdenisgeschriften (o.a. DL, V; HC, zd. 7).

            Ten tweede: Marshall wijst op het nauwe verband tussen theologie en bevinding. Als theologisch de zekerheid van het geloof wordt ontkend, functioneert dit ook niet meer in de geestelijke leiding die wordt gegeven in de prediking, en vervolgens wordt de zekerheid ook bevindelijk aangetast.

            Ten derde: We moeten voorzichtig zijn om de bevindingen van hen die onder een bepaalde prediking verkeren, te zien als bewijs voor de juistheid van die prediking. Wie dat doet, loopt gevaar in een vicieuze cirkel gevangen te worden, vooral als de bevinding van hen die een andere weg hebben gehad, buiten beschouwing wordt gelaten.

            Ten vierde: Wanneer de bevinding de prediking gaat legitimeren, is het gevaar niet denkbeeldig dat juist de gebreken in de bevinding, "de twijfels van de christenen", een zwaar accent krijgen  en verheven worden tot kenmerk van het ware.

 

Edwards

Het derde aspect betreft de vergaande invloed die iemands gedachten over geloof en bevinding kunnen hebben op de interpretatie van zijn eigen geloof en bevinding. Het volgende citaat is afkomstig van de grote opwekkingsprediker Jonathan Edwards (The Religious Affections, Part II, §8).

            “Het valt te vrezen dat sommigen te ver zijn gegaan in het besturen van de Heilige Geest en het aangeven van Zijn voetstappen voor Hem en het beperken van Hem tot bepaalde stappen en methoden. Ervaring toont duidelijk dat Gods Geest onnaspeurlijk en onnavolgbaar is in sommige van de beste christenen, in de methode van Zijn werkingen in hun bekering. Ook werkt de Geest van God niet half zo vaak als gedacht wordt onderscheidenlijk in de stappen van een bepaald aanvaard schema. Een schema van wat noodzakelijk is en volgens een regel die alreeds aanvaard en vastgesteld is door het algemene gevoelen, heeft een vergaande (hoewel voor velen een zeer onmerkbare) invloed op de vorming van iemands gedachten over de stappen en methode van hun eigen ervaringen.

            Ik weet zeer goed wat hun weg is, want ik heb vaak de gelegenheid gehad om het waar te nemen. Hun ervaringen schijnen eerst heel sterk een verwarde chaos te zijn, zoals Ds. Sheppard het uitdrukt. Maar dan worden die gedeelten van hun ervaring eruit gelicht, die het meeste lijken op zulke bijzondere stappen waarop de nadruk wordt gelegd; en daarover denkt men steeds na en deze worden van tijd tot tijd verteld in het verslag dat men geeft. Deze delen worden hoe langer hoe helderder in hun oog; en andere delen, die veronachtzaamd worden, worden hoe langer hoe duisterder. En wat ze hebben meegemaakt wordt onmerkbaar vervormd om alles tot een exacte overeenstemming te brengen met het schema dat aanvaard is.” 

            Dit citaat behoeft eigenlijk geen toelichting. Wie geen vreemdeling is in de gereformeerde gezindte, beseft onmiddellijk het belang van deze nuchtere inzichten voor discussies over de toeleidende weg en de standen in de genade.

 

Diepgaand

Het bovenstaande is uiteraard tamelijk summier. Toch denk ik dat er voldoende reden is voor de conclusie dat iemands geloof en bevinding altijd geïnterpreteerd moeten worden tegen de achtergrond van zijn theologische opvattingen en van de prediking waaronder hij verkeert. Als de betekenis van de bevinding niet op deze wijze wordt genuanceerd, heeft een gesprek op bevindelijke toonhoogte weinig kans van slagen. Als men in staat is deze nuanceringen wel te maken, vraag ik me echter af waarom het bevindelijke spreken als de enige uitweg gezien moet worden.

            Ik pleit daarom liever voor een gesprek waarin allereerst de theologische opvattingen centraal staan, en pas daarna, en in relatie daarmee, over de bevinding wordt gesproken. Maar dat moet dan wel een diepgaand gesprek zijn. Studiedagen, ambtsdragersconferenties of artikelen in kerkelijke bladen zijn helaas te vaak éénrichtingsverkeer, en zijn in elk geval in hun opzet te beperkt. Ik besef dat de oproep tot een diepgaand gesprek op vele praktische problemen stuit. Maar waar een wil is, is een weg.

 

 

J. de Lijster

Ede

 

Ds. Van Vlastuin heeft het artikel gelezen, en antwoordde:

Dank voor uw bijdrage. Ik ben het geheel met u eens. Ik denk niet dat we hierover van inzicht verschillen. Ik meen dat ook gezegd te hebben dat een gezonde theologie een gezonde beleving geeft.
Ik bedoel niet spreken over bevindingen, maar bevindelijk. Dat is iets anders! Ik pleit voor een bevindelijk spreken over theologische zaken. Zoals uiteengezet meen ik dat daarmee een brug geslagen zou kunnen zijn om over de theologie zelf te spreken.

Blijft staat dat de auteur minder optimistisch is dan ds. Van Vlastuin om in de praktijk onderscheid te maken tussen 'spreken over bevindingen' en 'bevindelijk spreken'.